Uitspraak 201704165/1/A2


Volledige tekst

201704165/1/A2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te De Meern, gemeente Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 april 2017 in zaak nr. 16/2933 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2016 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 15.000,00 toegekend en daarbij bepaald dat die tegemoetkoming met € 7.500,00 wordt verhoogd, indien het bestemmingsplan Hoge Woerd, eerste herziening, niet vóór 30 september 2016 wordt vastgesteld of na vaststelling niet onherroepelijk wordt.

Bij besluit van 11 mei 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door T. Brouwer en M.P.M. Wieman, zijn verschenen.

Overwegingen

bestemmingsplan Hoge Woerd

1. Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de raad van de gemeente Utrecht het bestemmingsplan Hoge Woerd (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Het bestemmingsplan voorziet in een zogenoemd castellum met een cultureel en archeologisch park in het woongebied Hoge Woerd van het stadsdeel Leidsche Rijn. Het castellum is een nagebouwd Romeins fort en biedt ruimte aan publieke functies, zoals een museum, een theaterzaal, een kinderboerderij en een café-restaurant.

Tegen het besluit van 28 juni 2011 is beroep ingesteld bij de Afdeling. Bij uitspraak van 11 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX1038) heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, dat beroep ongegrond verklaard.

aanvraag

2. [appellant] is de eigenaar van de in de buurt van het plangebied gelegen woning aan het [locatie] te De Meern (hierna: de woning). Hij heeft het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 1 september 2011. Aan deze aanvraag is ten grondslag gelegd dat het woongenot is aangetast en dat de waarde van de woning daardoor is verminderd.

standpunt van het college

3. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Van der Poel Adviesbureau Bestuursrechtelijke Schadevergoedingen (hierna: Van der Poel).

Van der Poel heeft bij advies van 4 januari 2016 een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime (hierna: het oude planologische regime). Uit deze vergelijking heeft Van der Poel de conclusie getrokken dat de planologische verandering heeft geleid tot een algehele verslechtering van de woonsituatie en tot een waardevermindering van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingplan op 1 september 2011 (hierna: de peildatum) van € 500.000,00 naar € 467.500,00. Omdat de omvang van het normale maatschappelijke risico, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, volgens Van der Poel niet groter is dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van deze wet, dient een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het opkomen ervan, voor rekening van [appellant] te worden gelaten.

Voorts is in het advies vermeld dat het ontwerp van de eerste herziening van het bestemmingsplan op 16 januari 2015 ter inzage is gelegd. Volgens Van der Poel leidt de voorgenomen herziening tot een afname van de schade. In vergelijking met het planologische regime van het bestemmingsplan betekent de herziening voor [appellant] een verbetering van het uitzicht en een beperking van zowel de aantasting van de privacy als de geluidoverlast. Indien de herziening in werking treedt, is een deel van de schade tot een bedrag van € 7.500,00 anderszins verzekerd, aldus Van der Poel.

Het college heeft dit advies ten grondslag gelegd aan het in het procesverloop van deze uitspraak vermelde besluit van 26 januari 2016.

beoordeling van het hoger beroep

4. [appellant] voert in hoger beroep gronden aan met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank over de planologische vergelijking, de taxatie van de schade en de vraag of tegemoetkoming in een deel van de schade anderszins is verzekerd als gevolg van de herziening van het bestemmingsplan. De Afdeling zal de gronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.

uitzicht

5. De rechtbank heeft het volgende overwogen naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant] dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot een relevante planologische aantasting van het uitzicht op en over de gronden van het plangebied heeft geleid.

Het bestemmingsplan heeft bebouwing voor een castellum met wachttorens met een maximale hoogte van 10 m mogelijk gemaakt. Tussen de wachttorens is een castellumwal mogelijk gemaakt met een maximale bouwhoogte van 6 m. Voorts is aan de noordoostzijde van het castellum een bouwvlak toegekend voor een paviljoen met een maximum bebouwingspercentage van 75 en een maximale bouwhoogte van 15 m. Door deze bebouwing wordt het vrije uitzicht van [appellant] vanuit de woning en tuin voor een deel belemmerd. Hij is als gevolg van deze wijziging van het planologische regime niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Op grond van het oude planologische regime waren op de gronden van het plangebied gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, waarbij voor gebouwen een maximale hoogte van 4 m gold, terwijl voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geen maximale hoogte was vastgelegd. Gelet op de mogelijkheden van het oude planologische regime voor het oprichten van dergelijke bouwwerken, waartoe ook een pergola kan worden gerekend, kon ook onder dat regime het uitzicht voor een deel worden ontnomen. Daarom is er in dit opzicht geen sprake van een planologische verslechtering. Hierbij is van belang dat realisering van een pergola onder het oude planologische regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Dit bouwwerk had voor een aanzienlijke belemmering van het uitzicht kunnen zorgen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college op dit punt afgaan op het door Van der Poel uitgebrachte advies.

6. [appellant] betoogt dat, gelet op de bebouwingsmogelijkheden in het plangebied onder het oude planologische regime, de rechtbank niet heeft onderkend dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot een relevante verdergaande planologische aantasting van het uitzicht op en over de gronden van het plangebied heeft geleid.

6.1. Dat tussen Van der Poel en de gemachtigde van [appellant] een verschil van inzicht bestaat over de betekenis van de onder het oude planologische regime bestaande bebouwingsmogelijkheden, betekent niet dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de door het college overgenomen conclusie van het advies dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan niet heeft geleid tot een verslechtering van het uitzicht op en over de gronden van het plangebied. Redengevend daarvoor is dat het onder het oude planologische regime was toegestaan de in het advies vermelde gebouwen en bouwwerken, waarbij het derhalve niet uitsluitend om een pergola gaat, op een beduidend kortere afstand van de woning te realiseren dan de afstand tussen de woning en castellum onder het nieuwe planologische regime.

Het betoog faalt.

situeringswaarde

7. Naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant] dat Van de Poel ten onrechte de wijziging van het karakter van de omgeving als gevolg van het bestemmingsplan niet als zelfstandig onderdeel heeft beoordeeld, heeft de rechtbank overwogen dat uit het advies blijkt dat Van der Poel van mening is dat de ruimtelijke omgevingskwaliteit wordt bepaald door diverse factoren. Naast schadefactoren als geluidhinder, lichthinder, verkeershinder en parkeerhinder, heeft Van der Poel ook beoordeeld of het bestemmingsplan heeft geleid tot aantasting van het uitzicht en de privacy, toename van de gebruiksdruk en aantasting van de situeringswaarde. Volgens Van der Poel zijn de negatieve gevolgen van de omgevingswijziging een resultante van de negatieve gevolgen van de schadefactoren. Bij de beoordeling van deze schadefactoren zijn de nadelige gevolgen van de omgevingswijziging als gevolg van het bestemmingsplan besproken en meegewogen en om die reden heeft Van der Poel aan het karakter van de omgeving geen afzonderlijk schadetoebrengend effect toegekend. De rechtbank heeft overwogen dat zij deze gedachtegang kan volgen. Zij heeft geconcludeerd dat in het advies aldus het gewijzigde karakter van de omgeving wel degelijk, namelijk door middel van het beoordelen van de verschillende (afzonderlijke) schadefactoren, bij de beoordeling is betrokken. In hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd, heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat deze wijze van beoordelen van de omvang van de schade onjuist is.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voert hij aan dat de door Van der Poel gemaakte vergelijking tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het oude en het nieuwe planologische regime onvolledig is, omdat voor alle schadefactoren, dus ook voor de omgevingswijziging, afzonderlijk en zelfstandig dient te worden beoordeeld of de inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot een verslechtering heeft geleid.

8.1. In het advies heeft Van der Poel in verband met de situering van de woningen en het karakter van de omgeving het volgende vermeld.

De woning is onder het nieuwe regime gelegen tegen de rand van een gebied waarop een hoeveelheid aan bebouwing en publiekstrekkende activiteiten is toegestaan. Onder het oude regime lag de woning tegen de rand van een hoofdzakelijk open agrarisch gebied. Zeker in een voor het overige stedelijke omgeving zal de redelijk denkend en handelend koper aan dat laatste de voorkeur geven. Omdat de nadelige gevolgen van dit verschil reeds zijn besproken bij de behandeling van de overige schadefactoren, wordt aan de wijziging van de situering en het karakter van de omgeving evenwel geen afzonderlijk schadeveroorzakend effect toegekend, aldus het advies.

8.2. In het advies heeft Van der Poel inzichtelijk gemaakt dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan weliswaar heeft geleid tot een verslechtering van de situeringswaarde van de woning en het karakter van de omgeving, maar, gelet op de beoordeling van de overige schadefactoren, niet tot aanvullend nadeel. Die conclusie is niet onbegrijpelijk. [appellant] heeft niet, met een rapport van een andere deskundige of anderszins, concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van die conclusie naar voren gebracht.

Het betoog faalt.

schadetaxatie

9. De rechtbank heeft het volgende overwogen naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant] dat de omvang van de door hem geleden schade onjuist is bepaald.

Niet is gebleken dat het college bij het vaststellen van de schadevergoeding van een onjuiste taxatie is uitgegaan. Van der Poel heeft een gecertificeerd makelaar gevraagd de woning te taxeren. Aan de hand van die taxatie is de waarde van de woning voor en na de planologische wijziging vastgesteld en op basis daarvan is de waardevermindering bepaald. Het betoog van [appellant] geeft geen aanleiding om te oordelen dat Van der Poel niet van de juistheid van de taxatie uit mocht gaan. De enkele omstandigheid dat de gemachtigde van [appellant] op basis van kennis en ervaring meent dat de extra waardevermindering € 10.000,00 bedraagt, is daartoe onvoldoende, te meer nu bij die schatting ten onrechte is betrokken dat aan het gewijzigde karakter van de omgeving een afzonderlijk schadetoebrengend effect moet worden toegekend.

10. [appellant] betoogt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voert hij aan dat de gemachtigde de extra waardevermindering op basis van zijn kennis en ervaring heeft vastgesteld en daarbij twee aanvullende schadefactoren - een verslechtering van het uitzicht en een aantasting van het karakter van de omgeving of van de situeringswaarde van de woning - heeft betrokken.

10.1. Uit de bespreking van de door [appellant] in hoger beroep aangevoerde gronden met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank over de planologische vergelijking volgt dat Van der Poel rekening heeft gehouden met die aanvullende schadefactoren, maar - terecht - de conclusie heeft getrokken dat die schadefactoren, afzonderlijk bezien, niet leiden tot een groter nadeel dan door Van der Poel is vastgesteld. Niet in geschil is verder dat de schadetaxatie niet onjuist is als die aanvullende schadefactoren buiten beschouwing worden gelaten.

Het betoog faalt.

anderszins verzekerd

11. De rechtbank heeft het volgende overwogen naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant] dat tegen het ontwerp van de eerste herziening van het bestemmingsplan een groot aantal zienswijzen is ingediend, dat het hoogst onzeker is dat de herziening onherroepelijk wordt en dat, gelet op de rechtszekerheid, de gestelde voordelen van de herziening daarom niet bij de beoordeling betrokken mogen worden.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de eerste herziening, die op 26 mei 2016 is vastgesteld, voorziet in een beperking van het aantal evenementen in het plangebied en een limitering van de geluidproductie bij evenementen. In navolging van het advies heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de herziening de mogelijk nadelige gevolgen van evenementen inperkt ten aanzien van het aantal bezoekers en de geluidbelasting. Dit leidt tot een voordeel ten opzichte van het bestemmingsplan. Het college heeft dit voordeel, in navolging van het advies, getaxeerd op een bedrag van € 7.500.

Aan [appellant] kan worden toegegeven dat de eerste herziening nog niet onherroepelijk is en dat tegen de vaststelling van deze herziening beroep bij de Afdeling is ingesteld. Zolang de Afdeling geen uitspraak heeft gedaan op dat beroep, bestaat geen zekerheid over de vraag of het gestelde voordeel van de herziening ten opzichte van het bestemmingsplan zich ook daadwerkelijk zal voordoen. De rechtbank is echter van oordeel dat het college die onzekerheid voldoende heeft ondervangen door in het besluit van 26 januari 2016 op te nemen dat aan [appellant] een extra bedrag van € 7.500,00 wordt betaald, indien de herziening niet vóór 30 september 2016 is vastgesteld of niet onherroepelijk wordt. Het betoog van [appellant] dat het gestelde voordeel, gelet op de rechtszekerheid, niet bij de beoordeling mag worden betrokken, slaagt dan ook niet, aldus de rechtbank.

12. [appellant] betoogt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voert hij aan dat het in procedureel opzicht onjuist is dat de tegemoetkoming in een deel van de geleden schade afhankelijk is gesteld van het vaststellen en onherroepelijk worden van de eerste herziening van het bestemmingsplan. Voorts voert hij aan dat tegen het besluit van 26 mei 2016, waarbij de herziening is vastgesteld, beroep bij de Afdeling is ingesteld en dat zolang de Afdeling geen oordeel over dat beroep heeft gegeven, niet kan worden vastgesteld of de herziening ertoe heeft geleid dat tegemoetkoming in een deel van de schade anderszins is verzekerd.

12.1. In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder 5.41 tot en met 5.47 onder meer het volgende overwogen.

Tegemoetkoming in planschade kan in voorkomende gevallen bestaan uit compensatie in natura, in welk gevallen schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat tegemoetkoming in de schade anderszins is verzekerd. De voorkeur van degene die schade lijdt voor een bepaalde wijze van compenseren, is daarbij niet doorslaggevend. Het bestuursorgaan mag bij het tegemoetkomen in de schade uitgaan van de wijze van compenseren die de laagste kosten met zich brengt.

Het is niet noodzakelijk dat de schade reeds ten tijde van het ontstaan daarvan in natura is gecompenseerd. Het gaat er om of ten tijde van de beslissing op het verzoek om tegemoetkoming in planschade die tegemoetkoming voldoende anderszins is verzekerd.

Bij compensatie in natura is voorafgaande vaststelling van de schade in geld niet noodzakelijk.

Compensatie in natura kan bij planschade in de vorm van waardevermindering door een wijziging van het planologische regime van de onroerende zaak van de aanvrager (de zogenoemde directe planschade) onder meer bestaan uit herstel van de door een wijziging van het planologische regime weggevallen bouwmogelijkheid. In dat geval kan tegemoetkoming in geld achterwege blijven, omdat de (tegemoetkoming in) schade anderszins is verzekerd.

Het wegnemen van schade kan bij de zogenoemde indirecte planschade onder meer bestaan uit herstel van de door een wijziging van het planologische regime verruimde bouw- of gebruiksmogelijkheden van gronden van derden, of door het alsnog verbinden van beperkende bouw- of gebruiksvoorschriften aan het nieuwe planologische regime.

Tegemoetkoming in schade door compensatie in natura is niet voldoende anderszins verzekerd, wanneer deze afhankelijk is van een toekomstige, onzekere gebeurtenis.

Wanneer het, gelet op de procedures die moeten worden gevoerd ten behoeve van het planologische regime dat voorziet in compensatie in natura, niet geheel zeker is of dit planologische regime in werking zal treden, betekent dit niet zonder meer dat compensatie in natura zinledig is, indien het bestuursorgaan zodanige toezeggingen heeft gedaan, dat de onzekerheid over deze procedures voldoende is ondervangen. Daarbij komt in voorkomende gevallen betekenis toe aan de omstandigheid of met deze toezeggingen met voldoende zekerheid vaststaat dat, mocht blijken dat compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, de hoogte van het alsnog uit te betalen bedrag na inwinning van advies bij ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs, zal worden vastgesteld en dat dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. Voorts komt in voorkomende gevallen ook betekenis toe aan de omstandigheid of de compenserende voorziening, gedurende een voldoende lange periode, ook wordt geboden aan rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel.

12.2. In het besluit van 26 januari 2016 is bepaald dat de tegemoetkoming in geld met een extra bedrag van € 7.500,00 wordt verhoogd, indien de herziening van het bestemmingsplan niet vóór 30 september 2016 wordt vastgesteld of na vaststelling niet onherroepelijk wordt. Dit betekent dat het college de tegemoetkoming in planschade in de vorm van compensatie in natura onder meer afhankelijk heeft gesteld van de toekomstige, onzekere gebeurtenis dat de herziening, na vaststelling, ook onherroepelijk wordt. Het college heeft de onzekerheid over de duur en uitkomst van een beroepsprocedure niet ondervangen door in het besluit op te nemen dat uitbetaling van het in het besluit vermelde extra bedrag na een in het besluit vastgestelde datum zal plaatsvinden, indien de herziening, waarbij compensatie in natura wordt geboden, op die datum niet onherroepelijk is.

Ten tijde van het besluit van 11 mei 2016 was de herziening nog niet onherroepelijk. Dat betekent dat het college in dat besluit ten onrechte het standpunt heeft gehandhaafd dat tegemoetkoming in een deel van de door [appellant] geleden planschade voldoende anderszins is verzekerd.

Het betoog slaagt.

privacy en geluidoverlast

13. De rechtbank heeft het volgende overwogen naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant] dat de voorgenomen herziening van het bestemmingsplan niet zal leiden tot verbetering van de privacy en vermindering van de geluidsoverlast en daarmee niet tot een beperking van het planologische nadeel.

Onder het planologische regime van het bestemmingsplan kunnen op gronden met de bestemming Groen-2 evenementen worden gehouden. Onder het planologische regime van de herziening is dat niet meer toegestaan. Daarnaast zijn bij de herziening voorwaarden gesteld aan evenementen. Die voorwaarden waren niet opgenomen in het bestemmingsplan. Op grond van de herziening mogen evenementen uitsluitend binnen het castellum plaatsvinden en niet op de open omloop van de castellumwal. Dat leidt tot het terugdringen van de geluidoverlast. Omdat bovendien het aantal evenementen en de toegestane geluidbelasting in de herziening is gelimiteerd, is de rechtbank van oordeel dat het college ook op dit punt kon afgaan op het advies door het gestelde voordeel vast te stellen op een bedrag van € 7.500,00.

14. [appellant] betoogt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Hij voert aan dat de herziening nog niet onherroepelijk is en de rechtbank, materieel gezien, niet tot deze uitkomst had kunnen komen. Voorts voert hij aan dat de mogelijkheid tot het houden van evenementen op gronden met de bestemming Groen-2 weliswaar is komen te vervallen, maar dat daar tegenover staat dat de bestemming Cultuur en ontspanning-1 zodanig is verruimd, dat het thans is toegestaan om gronden met die bestemming voor terugkerende buitenevenementen te gebruiken. Ingevolge de bij de herziening behorende regels mogen op deze gronden maximaal 77 evenementen (op maximaal 77 dagen per kalenderjaar) worden georganiseerd. Voorheen bevatte de bestemming niet de mogelijkheid om de gronden aan te wenden ten behoeve van evenementen. Hierdoor zullen de gebruiksintensiteit van de gronden en de daarmee verbonden gebruiksdruk op de omliggende gronden en de hieruit voortvloeiende hinder en overlast voor de directe omgeving substantieel toenemen. De gestelde voordelen van het vervallen van de functie evenementen in de bestemming Groen-2 vallen in het niet bij de nadelen die de verruiming van de bestemming Cultuur en ontspanning-1 voor [appellant] met zich brengen. Zowel Van der Poel als het college heeft te kennen gegeven dat de (onbedoelde) functie evenementen in de bestemming Groen-2, gelet op de ligging en omvang van de daarvoor bestemde gronden, zeker niet dezelfde mogelijkheden bood die de verruimde bestemming Cultuur en ontspanning-1 thans biedt. Tevens heeft de rechtbank miskend dat de gronden met de bestemming Groen-2 nog steeds de functie recreatief gebruik hebben, aldus [appellant].

14.1. Bij besluit van 11 mei 2016, gelezen in samenhang met het besluit van 26 januari 2016 en het daarin ingelaste advies, heeft het college de planologische voordelen van het ontwerp van de herziening uiteengezet en heeft het college die voordelen vertaald naar een geldbedrag dat het aan [appellant] zal uitbetalen, indien de herziening niet onherroepelijk wordt. Bij besluit van 26 mei 2016 heeft de raad van de gemeente Utrecht de herziening vastgesteld. Tegen dat besluit is beroep bij de Afdeling ingesteld. In een tussenuitspraak van 13 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3444) heeft de Afdeling overwogen dat een aantal betogen over de motivering en het onderzoek dat aan de evenementenregeling in de herziening ten grondslag is gelegd slaagt en dat het besluit van 26 mei 2016 in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen. Op deze punten is de bestuurlijke lus toegepast en is de raad opgedragen om uiterlijk op 30 mei 2018 de in de tussenuitspraak onder 6.5.1, 6.5.2, 6.5.3, 7.1, 7.4 en 10 omschreven gebreken te herstellen en een gewijzigd besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. De raad had op 24 mei 2018, ten tijde van het sluiten van het onderzoek in hoger beroep, nog geen herstelbesluit genomen.

14.2. Bij deze stand van zaken is niet duidelijk of en zo ja, in hoeverre de herziening van het bestemmingsplan zal leiden tot een verbetering van de privacy van [appellant] en tot een vermindering van de door [appellant] te ondervinden geluidoverlast, zoals het college in het besluit van 11 mei 2016 op basis van het ontwerp van de herziening heeft gesteld. Dat betekent dat de motivering van dit onderdeel van dat besluit onvoldoende draagkrachtig is. Niet valt immers uit te sluiten dat het door de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak te nemen herstelbesluit, in vergelijking met het bestemmingsplan, voor [appellant] geen of geringere planologische voordelen met zich brengt dan het besluit van 26 mei 2016. Indien het herstelbesluit vervolgens onherroepelijk wordt, zou voor een deel van de door [appellant] geleden schade, bestaande uit het verschil tussen het planologische regime van het besluit van 26 mei 2016 en het planologische regime van het herstelbesluit, geen tegemoetkoming zijn toegekend.

Het betoog slaagt.

parkeersituatie

15. De rechtbank heeft het volgende overwogen naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant] dat het (overloop)parkeerterrein feitelijk en in planologische zin niet is gewaarborgd en dat parkeeroverlast kan ontstaan.

Zowel het bestemmingsplan als de herziening voorziet in een voldoende aantal parkeerplaatsen. Daardoor is verkeers- of parkeeroverlast niet te verwachten. Het college heeft daarbij gewezen op de omstandigheid dat de omwonenden beschikken over parkeergelegenheid op eigen terrein en dat het bestemmingsplan voorziet in een tijdelijk overloopparkeerterrein met 45 parkeerplaatsen en de herziening in 83 definitieve parkeerplaatsen op deze locatie. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit uitgangspunt voor onjuist te houden.

16. [appellant] betoogt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Daartoe verwijst hij naar een verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) van 27 februari 2017. Dit verslag is, op verzoek van de Afdeling, opgemaakt in het kader van de behandeling van het beroep tegen het besluit van 26 mei 2016, waarbij de herziening is vastgesteld. In dit verslag heeft de StAB uiteengezet dat bij evenementen vanaf 1.000 bezoekers verkeersproblemen kunnen ontstaan. Hoewel de gemeente met het oog op die problemen aanvullende en flankerende maatregelen wil nemen, zijn deze maatregelen niet gewaarborgd in de planregels. Hetzelfde geldt volgens [appellant] voor parkeren. Volgens het verslag kan een tekort van 500 parkeerplaatsen ontstaan.

16.1. In de tussenuitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, die in het kader van de behandeling van het beroep tegen het besluit van 26 mei 2016 is gedaan, is onder 8.5 onder meer overwogen dat bij grote evenementen in de parkeerbehoefte kan worden voorzien door middel van de in het mobiliteitsplan aangegeven parkeerplaatsen nabij de uitvalswegen en in het plangebied, dat voor een parkeernorm in het plan geen aanleiding bestaat en dat, nu met deze parkeerplaatsen aan de maximale parkeerbehoefte kan worden voldaan, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook de grote evenementen die het plan toestaat niet zullen leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast, zoekverkeer en congestie in de woonwijken.

In het betoog is, gelet op de overwegingen van de tussenuitspraak, geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat (de herziening van) het bestemmingsplan ter hoogte van de woning van [appellant] tot verkeers- en parkeeroverlast zal leiden.

Het betoog faalt.

conclusie

17. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 11 mei 2016 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.

definitieve beslechting van het geschil

18. Niet zeker is of in de bestemmingsplanprocedure een herstelbesluit wordt genomen dat de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarnaast is niet duidelijk in hoeverre met een herstelbesluit het hier relevante deel van de door [appellant] geleden schade, waarvoor het college in het besluit van 26 januari 2016 geen tegemoetkoming in geld heeft toegekend, alsnog wordt weggenomen. Daarvoor zou het college te zijner tijd advies aan een deskundige dienen te vragen. De Afdeling acht het, mede gezien het tijdsverloop in de planschadeprocedure, niet in het belang van [appellant], noch in het belang van het college om een en ander af te wachten. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal het besluit van 26 januari 2016 herroepen, maar uitsluitend voor zover daarbij is bepaald dat de aan [appellant] toegekende tegemoetkoming in planschade met een bedrag van € 7.500,00 wordt verhoogd, indien het bestemmingsplan Hoge Woerd, eerste herziening, niet vóór 30 september 2016 wordt vastgesteld of na vaststelling niet onherroepelijk wordt. De Afdeling zal bepalen dat het college aan [appellant] een aanvullende tegemoetkoming in planschade toekent, rekening houdend met de kans dat de schade in de toekomst (voor een deel) wordt weggenomen. De Afdeling zal daarom de hoogte van de tegemoetkoming naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op de helft van het in het besluit van 26 januari 2016 vermelde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

proceskosten

19. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de onderhavige zaak en de zaak met nr. 201704174/1/A2, die eveneens op de zitting van 24 mei 2018 is behandeld, als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht dienen te worden aangemerkt, wordt het totaal te vergoeden bedrag voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gelijkelijk verdeeld over deze zaken. Voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar heeft het college in de andere zaak bij besluit van 29 maart 2016 al een vergoeding toegekend.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 april 2017 in zaak nr. 16/2933;

III. verklaart het door [appellant A] en [appellante B] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 11 mei 2016;

V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 26 januari 2016, voor zover daarbij is bepaald dat de aan [appellant A] en [appellante B] toegekende tegemoetkoming in planschade met € 7.500,00 wordt verhoogd, indien het bestemmingsplan Hoge Woerd, eerste herziening, niet vóór 30 september 2016 wordt vastgesteld of na vaststelling niet onherroepelijk wordt;

VI. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant A] en [appellante B] een aanvullende tegemoetkoming in planschade toekent van € 3.750,00 (zegge: drieduizend zevenhonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente van de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van algehele voldoening;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant A] en

[appellante B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018

452.