Uitspraak 201804012/1/A2


Volledige tekst

201804012/1/A2.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Soest,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 maart 2018 in zaken nrs. 17/3212 en 17/3214 in het geding tussen:

1. [wederpartij sub 1] en
2. [wederpartij sub 2A] en [wederpartij sub 2B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [wederpartij sub 2])

en

het college.

Procesverloop

Bij besluiten van 29 september 2016 heeft het college aanvragen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluiten van 5 juli 2017 heeft het college de door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 maart 2018 heeft de rechtbank de door [wederpartij sub 2] en [wederpartij sub 1] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 5 juli 2017 vernietigd, de besluiten van 29 september 2016 herroepen en bepaald dat aan [wederpartij sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 3.700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, wordt toegekend, dat aan [wederpartij sub 2] een tegemoetkoming in planschade van € 700,00, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente, wordt toegekend en dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1. [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] zijn de eigenaren van twee woningen te Soest. Op 9 december 2016 hebben zij bij het college aanvragen ingediend om een tegemoetkoming in planschade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van een besluit van 25 mei 2011, waarbij de gemeenteraad krachtens artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, een projectbesluit heeft genomen ten behoeve van de bouw van twintig half vrijstaande woningen, twee vrijstaande woningen en een horecalocatie in een dichtbij de woningen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] gelegen gebied aan de zuidzijde van de kern van Soest (hierna: het projectgebied).

standpunt van het college

2. Het college heeft voor de op de aanvragen te nemen besluiten advies gevraagd aan Ten Have Advies (hierna: Ten Have).

In afzonderlijke adviezen van 23 september 2016 heeft Ten Have een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden in het projectgebied onder het projectbesluit en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. Uit deze vergelijking heeft Ten Have de conclusie getrokken dat [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] ten gevolge van de planologische verandering in een enigszins nadeliger positie zijn komen te verkeren en dat daaruit ten tijde van de inwerkingtreding van het projectbesluit voor vergoeding vatbare planschade is voortgevloeid in de vorm van een waardevermindering van de woningen van [wederpartij sub 1] (van € 440.000,00 naar € 427.500,00) en [wederpartij sub 2] (van € 465.000,00 naar € 455.000,00). Voorts heeft Ten Have in het kader van de toepassing van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro de omvang van de onder het normale maatschappelijke risico vallende schade vastgesteld op 4 procent van de waarde van de woningen onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van projectbesluit. Omdat de door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] geleden schade van respectievelijk 2,8 en 2,15 procent van de waarde van de woningen niet boven die drempel uitstijgt, bestaat geen aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming in planschade, aldus Ten Have.

Het college heeft de adviezen van 23 september 2016 aan de besluiten van 29 september 2016 ten grondslag gelegd en die besluiten in bezwaar, onder verwijzing naar een nader advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 11 mei 2017, gehandhaafd. In dat nader advies is de drempel vastgesteld op 3 procent van de waarde van de woningen.

aangevallen uitspraak

3. [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] hebben zich in beroep, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3611), op het standpunt gesteld dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in het kader van de toepassing van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro een drempel van 3 procent van de waarde van de woningen te hanteren. Zij hebben aangevoerd dat het college in vijf vergelijkbare zaken (hierna: de andere zaken) een drempel van 2 procent van de waarde van de woningen heeft gebruikt. Dat zij hun aanvragen op een latere datum hebben ingediend, is volgens [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] niet relevant, omdat de schade is veroorzaakt door dezelfde planologische maatregel en dezelfde peildatum van toepassing is.

4. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] zich met succes beroepen op het gelijkheidsbeginsel en slaagt het betoog derhalve. De rechtbank heeft ter onderbouwing van dit oordeel het volgende overwogen.

Aan de aanvragen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] ligt hetzelfde schadeveroorzakende besluit in de zin van artikel 6.1, tweede lid, van de Wro ten grondslag, dat ook aan de aanvragen in de andere zaken ten grondslag lag, namelijk het projectbesluit van 25 mei 2011. De woningen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] hebben dezelfde ligging ten opzichte van de planologische ontwikkeling. Dit brengt met zich dat voor zowel de aanvragen in de andere zaken als voor de latere aanvragen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] dezelfde datum als peildatum heeft te gelden. Uit de wettelijke systematiek volgt bovendien dat deze peildatum ook moet worden gebruikt bij het bepalen van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de zin van artikel 6.2 van de Wro. Dat betekent dat voor de beoordeling van het normale maatschappelijke risico sprake is van gelijke gevallen. Dat [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] hun aanvragen een aantal jaren later hebben ingediend en dat ondertussen een ontwikkeling in de jurisprudentie heeft plaatsgevonden, zoals het college heeft aangevoerd, betekent niet dat geen sprake is van gelijke gevallen. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat uit de adviezen van Ten Have en de SAOZ in deze procedure volgt dat ook thans, met inachtneming van de ontwikkeling in de jurisprudentie, geen eenduidig beeld bestaat over de hoogte van het normale maatschappelijke risico in deze zaken. Volgens Ten Have is dat immers 4 procent van de waarde van de woningen, terwijl de SAOZ vindt dat een drempel van 3 procent moet worden aangehouden. Daaruit volgt dat ook als rekening wordt gehouden met de lijn in de jurisprudentie, verschillende uitkomsten denkbaar zijn volgens de deskundigen. Bovendien gaat de ontwikkeling in de rechtspraak over de vraag of bestuursorganen in redelijkheid de in die zaken gehanteerde percentages van de schade voor rekening van de aanvragers hebben kunnen laten. Deze rechtspraak heeft geen betrekking op het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, wat in deze zaken aan de orde is.

5. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel vernietigd. Zij heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door in dit geval zelf de omvang van het normale maatschappelijke risico en de tegemoetkoming in planschade vast te stellen. Zij heeft, in aansluiting op de besluitvorming van het college in de andere zaken, de omvang van het normale maatschappelijke risico bepaald op een korting van 50 procent van de schade, met dien verstande dat als die aftrek lager is dan het wettelijk vastgestelde forfait van 2 procent van de waarde van de woningen, dat wettelijk forfait op de te vergoeden schade in mindering wordt gebracht. Dit betekent in het geval van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] dat een gedeelte gelijk aan 2 procent van de waarde van de woningen direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van het projectbesluit voor hun rekening blijft, omdat de korting van 50 procent van de schade lager uitvalt dan dit wettelijke forfait, aldus de rechtbank.

hoger beroep

6. Het college betoogt, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:984), dat [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] ervoor hebben gekozen om, anders dan de buren, op een later moment een aanvraag in te dienen. Niet is gebleken dat zij niet eerder een aanvraag hadden kunnen indienen. Dat in de tussentijd de jurisprudentie van de Afdeling op het punt van het normale maatschappelijke risico bestendiger is geworden, komt volgens het college dan ook voor rekening en risico van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2]. Verder zijn de geraadpleegde deskundigen het erover eens dat op dit punt niet kan worden volstaan met een aftrek ter hoogte van het wettelijk vastgestelde forfait van 2 procent van de waarde van de woningen.

6.1. In artikel 6.2, eerste lid, van de Wro is bepaald dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijf.

6.2. De vraag of en zo ja, in hoeverre schade tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de benadeelde en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) onder 5.9 en 5.10.

6.3. In de andere zaken, die betrekking hebben op schade als gevolg van dezelfde planologische maatregel, heeft het college zich niet op het standpunt gesteld dat de omvang van het normale maatschappelijke risico boven het wettelijk forfait, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, uitstijgt. Niet in geschil is dat de invulling van de onder 6.2 van deze uitspraak genoemde criteria dezelfde is als in de andere zaken. De enkele omstandigheid dat [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade op een later tijdstip hebben gedaan dan in de andere zaken, is geen rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in de gevallen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] een hogere aftrek dan het wettelijk forfait te hanteren. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 7 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:778) en 28 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1050).

Het betoog faalt.

conclusie

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Soest tot vergoeding van bij [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2A] en [wederpartij sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn verplichting heeft voldaan;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Soest een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018

452.