Uitspraak 201608243/1/A1


Volledige tekst

201608243/1/A1.
Datum uitspraak: 29 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Groningen, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 september 2016 in zaak nr. 16/2018 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de aanbouw op het perceel [locatie 1] te Groningen.

Bij besluit van 1 april 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, is verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] woont op het perceel [locatie 2] te Groningen. Hij heeft in 2003 aan de achterzijde van zijn woning een aanbouw gerealiseerd. [partij] woont op het perceel [locatie 1] te Groningen en heeft in 2011 aan de achterzijde van zijn woning tegen de aanbouw aan de woning van [appellant] eveneens een aanbouw gerealiseerd. Niet in geschil is dat de bouw van deze aanbouw vergunningvrij is. [appellant] stelt overlast door trillingen en geluid te ondervinden door het gebruik van de aanbouw op het perceel [locatie 1] en heeft het college op 18 juli 2014 verzocht handhavend op te treden. In dit verzoek heeft hij verwezen naar de artikelen 3.15 en 3.16 van het Bouwbesluit 2012 en de artikelen 3.18 en 3.19 van het Bouwbesluit 2003.

2. Het college heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de aanbouw op het perceel [locatie 1]. Het college heeft zich in het besluit van 1 april 2016, dat is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 24 december 2015 in zaak nr. 15/1473, waarbij het eerdere besluit op bezwaar van 24 februari 2015 is vernietigd, op het standpunt gesteld dat het, hoewel sprake was van overtreding van het Bouwbesluit 2003, niet langer bevoegd is om handhavend op te treden, omdat geen sprake is van een overtreding van het Bouwbesluit 2012.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij in haar uitspraak van 24 december 2015 heeft geoordeeld dat het Bouwbesluit 2003 van toepassing is en het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat hiertegen geen hoger beroep is ingesteld. Het stond het college volgens [appellant] niet vrij om een volledige heroverweging te maken bij het nieuwe besluit op bezwaar ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 24 december 2015 en in dat kader de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 bij zijn besluitvorming te betrekken. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het Bouwbesluit 2003 van toepassing was tijdens het realiseren van de aanbouw en ook om die reden niet aan het inmiddels in werking getreden Bouwbesluit 2012, maar aan het Bouwbesluit 2003 getoetst moet worden. Volgens [appellant] kan het college zich met betrekking tot het toetsingskader niet op de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:246, beroepen, nu deze uitspraak het overgangsrecht van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) betreft dat in deze zaak niet aan orde is.

3.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 24 december 2015 met betrekking tot de luchtgeluidisolatie tussen de woningen [locatie 1] en 45 overwogen dat sprake is van een overtreding van artikel 3.18 van het Bouwbesluit 2003 en heeft vervolgens overwogen dat niet duidelijk is of de aanbouw op het perceel [locatie 1], dan wel die op het perceel [locatie 2], niet voldoet of dat (mogelijk) beide aanbouwen niet voldoen aan het Bouwbesluit 2003. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 24 februari 2015 vernietigd en heeft het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Uit de uitspraak van 24 december 2015 volgt, anders dan [appellant] betoogt, niet dat het college geen volledige heroverweging mocht maken bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de rechtbank zich in deze uitspraak in het geheel niet heeft uitgelaten over het Bouwbesluit 2012. Hoewel ten tijde van het realiseren van de aanbouw het Bouwbesluit 2003 gold, heeft het college bij het besluit van 1 april 2016 terecht betrokken dat inmiddels het Bouwbesluit 2012 gold en het Bouwbesluit 2003 was komen te vervallen. Daargelaten de verwijzing van de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016 waarin sprake was van een wijziging van het recht tussen het primaire besluit en het besluit op bezwaar die hier niet aan de orde is, was gelet op de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 reeds ten tijde van het verzoek om handhaving en het besluit van 15 oktober 2014 strijd met het Bouwbesluit 2003 niet meer aan de orde en bood het Bouwbesluit 2003 dan ook geen grondslag meer om handhavend op te treden tegen de aanbouw.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat, indien het verzoek om handhaving getoetst moet worden aan het Bouwbesluit 2012, de rechtbank heeft miskend dat de aanbouw in strijd is met het Bouwbesluit 2012. Daartoe voert hij aan dat het Bouwbesluit 2012 voor nieuwbouw eisen kent met betrekking tot de geluids- en trillingsisolatie en dat ingevolge artikel 1.12 van het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot veranderingen of aanpassingen aan de constructie niet de eisen voor bestaande bouw, maar de eisen voor nieuwbouw van toepassing zijn.

4.1. Artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 luidt:

"Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt verstaan onder "rechtens verkregen niveau": niveau dat het gevolg is van de toepassing op enig moment van de relevante op dat moment van toepassing zijnde technische voorschriften en dat niet lager ligt dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een bestaand bouwwerk en niet hoger dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een te bouwen bouwwerk."

Artikel 1.12, eerste lid, luidt:

"Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn wat betreft de hoofdstukken 2 tot en met 5 de voorschriften van een te bouwen bouwwerk van toepassing tenzij in de desbetreffende afdeling voor een voorschrift anders is aangegeven."

Artikel 3.16, eerste lid, luidt:

"Het volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke lucht-geluidniveauverschil voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een verblijfsgebied van een aangrenzende gebruiksfunctie op een ander perceel is niet kleiner dan 52 dB."

Het derde lid luidt:

"Het volgens NEN 5077 bepaalde gewogen contact-geluidniveau voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een verblijfsgebied van een aangrenzende gebruiksfunctie op een ander perceel is niet groter dan de in tabel 3.15 aangegeven waarde."

Artikel 3.18 luidt:

"Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 3.16 tot en met 3.17a van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau."

4.2. Ingevolge artikel 3.18 in samenhang gelezen met artikel 1.12 van het Bouwbesluit 2012 zijn op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk de artikelen 3.16 tot en met 3.17a van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit geval sprake is van het vergroten van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 3.18, en daaruit volgt dat het rechtens verkregen niveau geldt. Anders dan [appellant] meent zijn ingevolge artikel 1.12 niet de nieuwbouweisen van toepassing, nu in artikel 3.18 "anders is aangegeven" als bedoeld in artikel 1.12.

De rechtbank heeft evenwel ten onrechte overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een overtreding van artikel 3.18, omdat voor het contact-geluidniveau en het lucht-geluidniveau de eisen voor bestaande bouw gelden en het Bouwbesluit 2012 geen geluidseisen voor bestaande bouw kent. Blijkens de nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416, blz. 180-181) dient voor het bepalen van het rechtens verkregen niveau, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, te worden gekeken naar de technische voorschriften en de vergunning die op de oorspronkelijke oprichting van het bouwwerk en op eventuele latere verbouwing(en) daarvan van toepassing waren. Nu de aanbouw een vergroting van de woning [locatie 1] betreft, is het rechtens verkregen niveau in dit geval derhalve het niveau zoals vergund bij de oorspronkelijke bouw van de woning [locatie 1] in de jaren 60 en het niveau ten tijde van eventuele latere relevante verbouwingen. Het college heeft dit ten onrechte niet bij zijn besluitvorming betrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd was om handhavend op te treden op grond van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012.

5.1. Artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 luidt:

"Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of

d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt."

5.2. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3568, heeft overwogen is artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 een restbepaling die het bevoegd gezag kan toepassen indien het naar zijn oordeel noodzakelijk is in te grijpen in een specifieke situatie, waarin het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein leidt tot gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder, en meer specifieke bepalingen geen mogelijkheid bieden op te treden.

Artikel 3.18 biedt, voor zover sprake is van strijd met dat artikel, een mogelijkheid om op te treden tegen de door [appellant] gestelde geluidoverlast. Gelet daarop biedt artikel 7.22 geen grondslag om daartegen handhavend op te treden. Voor zover [appellant] stelt trillingshinder te ervaren heeft hij voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanige hinder dat het college op grond van artikel 7.22 gehouden was handhavend op te treden. De bevindingen in de in opdracht van [appellant] opgestelde rapporten van adviesbureau Van der Plas van 7 mei 2012, dat met name bij het openen en sluiten van deuren er enige trilling kan ontstaan, en adviesbureau DGMR van 11 februari 2014, dat de wandklok van [appellant] "rammelt" wanneer de tuindeuren van [locatie 1] stevig dicht getrokken worden en dat bij het dichttrekken van de tuindeuren en de keukendeur de scheidingswand tussen de aanbouwen trilt, zijn daarvoor onvoldoende.

Het betoog faalt.

6. Het overige door [appellant] aangevoerde behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.

Conclusie

7. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 april 2016 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 7:12, eerste lid, en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het is aan het college om in het nieuw te nemen besluit te onderzoeken wat in dit geval onder het rechtens verkregen niveau, als bedoeld in artikel 3.18 van het Bouwbesluit 2012, moet worden verstaan en in dat kader te onderzoeken welk niveau is vergund bij de oprichting van de woning en welke regelgeving gold ten tijde van eventuele relevante verbouwingen van de woning, en te beoordelen of sprake is van overschrijding van het rechtens verkregen niveau.

8. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 september 2016 in zaak nr. 16/2018;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 1 april 2016, kenmerk 5614140;

V. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Slump w.g. Kos
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017

580.