Uitspraak 201702227/1/A3


Volledige tekst

201702227/1/A3.
Datum uitspraak: 8 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (voorheen de minister van Veiligheid en Justitie), thans: de minister voor Rechtsbescherming

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 februari 2017 in zaak nr. 16/3556 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2016 heeft de minister van Veiligheid en Justitie de aanvraag van [appellant sub 1] ter verkrijging van toestemming voor de opneming van een eerste buitenlands kind (hierna: beginseltoestemming) afgewezen.

Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft de minister het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en de staatssecretaris hebben ieder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris heeft de Afdeling stukken toegestuurd en daarbij medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis mag nemen. De Afdeling heeft de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. [appellant sub 1] heeft de toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verleend.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.L. van Leer, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.E. den Hertog en mr. A.C. de Winter, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het relevante wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Voorgeschiedenis

2. [appellant sub 1] heeft al lange tijd de wens om een kind te adopteren vanuit het buitenland. Zij heeft daarom al op 14 juni 2006 een aanvraag ingediend bij de minister ter verkrijging van een beginseltoestemming. De minister heeft [appellant sub 1] bij brief van 29 augustus 2007 laten weten dat hij die aanvraag niet in behandeling neemt, omdat zij de vereiste bijdrage van € 900,00 niet had voldaan.

3. Vervolgens heeft [appellant sub 1] zich per e-mail van 30 november 2007 opnieuw tot de minister gewend met een verzoek de beginseltoestemming te verlenen. Zij heeft bij die e-mail een persoonlijk relaas gevoegd over de ontmoeting met [kind]. Volgens dat relaas heeft zij tezamen met haar toenmalige partner in december 2006 Sri Lanka bezocht. Tijdens deze vakantie hebben zij, omdat ze al een jaar met adoptie bezig waren, verschillende kindertehuizen bekeken en hebben ze op enig moment twee Sri Lankanen ontmoet die wilden helpen met de adoptie. Na in Nederland de nodige documenten te hebben verzameld, zijn zij teruggegaan naar Sri Lanka. Aldaar hebben zij baby [kind] overhandigd gekregen van de biologische moeder. Ze hebben samen met de baby drie weken in een hotel verbleven in afwachting van de benodigde documenten van de advocaat. Na drie weken zijn ze beiden echter aangehouden door de Sri Lankaanse politie en meegenomen voor verhoor. Volgens voormeld persoonlijk relaas zijn [appellant sub 1] en haar toenmalige partner in november 2007 vrijgesproken, omdat ze niet fout hadden gehandeld en te goedgelovig zijn geweest. Zij hebben gedurende een periode van twee maanden voor [kind] gezorgd en een sterke band met hem opgebouwd. Om die reden willen ze, aldus het persoonlijk relaas, alleen [kind] adopteren.

4. Op die e-mail heeft de minister gereageerd bij brief van 7 december 2007. De minister heeft [appellant sub 1] te kennen gegeven dat zij een nieuwe aanvraag zal moeten indienen, omdat haar eerdere aanvraag is afgewezen en die afwijzing inmiddels onherroepelijk is. Daarnaast heeft de minister [appellant sub 1] geïnformeerd over de te volgen procedure. Daarbij heeft hij onder meer vermeld dat [appellant sub 1] eerst het verplichte voorlichtingstraject moet volgen, maar ook dat in het geval hij een beginseltoestemming zou verlenen, die toestemming geen zekerheid geeft dat zij [kind] kan adopteren. Daarvoor dient volgens de minister de procedure, neergelegd in het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (hierna: het Haags Adoptieverdrag), waarbij ook Sri Lanka partij is, te worden gevolgd. Dat betekent onder andere dat een Nederlandse vergunninghouder bereid moet zijn om te bemiddelen en dat de centrale autoriteit van Sri Lanka moet instemmen met de adoptie van [kind], aldus de minister in voormelde brief van 7 december 2007.

5. Naar aanleiding van de gebeurtenissen in Sri Lanka met baby [kind], heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad [appellant sub 1] in eerste instantie bij vonnis van 16 februari 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 189 dagen wegens het medeplegen van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd en het medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift. Bij arrest van 7 juni 2013 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [appellant sub 1] in hoger beroep alsnog vrijgesproken van het haar tenlastegelegde.

6. Na de vrijspraak heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant sub 1] zich tot de minister gewend met het verzoek om alsnog medewerking te verlenen aan de adoptie van [kind]. In reactie op dit verzoek, heeft de minister bij brief van 11 oktober 2013, onder meer laten weten dat het [appellant sub 1] vrijstaat een aanvraag ter verkrijging van een beginseltoestemming in te dienen. Ook heeft de minister in dat kader laten weten dat het strafrechtelijke traject los staat van het bestuursrechtelijke traject. Bovendien heeft de minister vermeld dat de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK), na afronding van de voorlichting, een onderzoek moet verrichten naar de algemene geschiktheid van [appellant sub 1] om een buitenlands kind op te voeden en te verzorgen. De minister heeft vervolgens in deze brief geschreven dat hij alleen beginseltoestemming zal verlenen als de RvdK hem positief adviseert over de geschiktheid en indien de RvdK geen risicofactoren bij [appellant sub 1] constateert. De kans bestaat dus dat hij de beginseltoestemming weigert, aldus de minister.

7. Op 18 november 2013 heeft [appellant sub 1] vervolgens opnieuw een aanvraag ter verkrijging van beginseltoestemming ingediend bij de minister. Die aanvraag heeft de minister bij besluit van 16 december 2013 buiten behandeling gesteld omdat de aanvraag was ingediend binnen een jaar na de geboorte van haar [zoon].

8. Daarna heeft [appellant sub 1] op 22 december 2014 wederom een aanvraag voor een beginseltoestemming ingediend. De minister heeft de Stichting Adoptievoorzieningen vervolgens verzocht [appellant sub 1] in te delen voor de verplichte voorlichtingsbijeenkomsten.

9. Vervolgens heeft de RvdK een onderzoek verricht naar de geschiktheid van [appellant sub 1] en daarover advies uitgebracht. Dat advies is vervat in het ‘Rapport Raadsonderzoek opneming buitenlands kind ter adoptie’ (hierna: het rapport) van 4 november 2015. De RvdK heeft het rapport aangevuld met de rapporten van 10 december 2015 en 26 januari 2016. De RvdK heeft de minister geadviseerd een beginseltoestemming te verlenen aan [appellant sub 1] voor de opname van één buitenlands kind ter adoptie.

De besluitvorming

10. Ondanks het positieve advies van de RvdK, heeft de minister de aanvraag van [appellant sub 1] van 22 december 2014 ter verkrijging van een beginseltoestemming bij besluit van 11 februari 2016 afgewezen. Volgens de minister is een aantal risicofactoren aanwezig. Deze risicofactoren zijn te zwaarwegend om te kunnen worden gecompenseerd door de positieve factoren die door de RvdK in zijn rapporten zijn benoemd, aldus de minister.

11. Omdat [appellant sub 1] zich niet kon verenigen met deze beslissing, heeft zij een bezwaarschrift ingediend. Dat bezwaarschrift heeft de minister overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna: Wobka) ter advisering gezonden aan de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (hierna: de RSJ). In het daaropvolgende advies heeft de RSJ de minister geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.

12. De minister heeft dat advies gevolgd en het bezwaar bij besluit op bezwaar van 2 augustus 2016 ongegrond verklaard. Volgens de minister bestaan zwaarwegende risicofactoren die niet kunnen worden gecompenseerd door de beschermende factoren. [appellant sub 1] is daarom niet geschikt voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands adoptiekind. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de beoordeling van de geschiktheid niet alleen pedagogische kwaliteiten voor verzorging en opvoeding van een buitenlands kind omvat, maar ook andere aspecten. Daarom heeft de minister als risicofactor meegewogen het vertrouwen dat hij in de aspirant-adoptiefouder heeft om zich in het kader van interlandelijke adoptie aan de toepasselijke wet- en regelgeving en de Verdragsregels te houden. De handelingen van [appellant sub 1] geven hem dat vertrouwen niet, aldus de minister. Haar valt volgens de minister het verwijt te maken dat zij al sinds 2007, zonder dat de officiële adoptieprocedure was gestart, bijna jaarlijks contact heeft gehad met [kind]. Dit terwijl de interlandelijke adoptie er juist op is gericht geen hechting te laten ontstaan met een kind vóór het moment dat zeker is dat de adoptieplaatsing zal zijn gerealiseerd. Ook bevindt zich onder de stukken een geboorteakte van [kind], die onjuist is. Op die akte staat [appellant sub 1] namelijk geregistreerd als de moeder van [kind]. Deze valselijk opgemaakte akte heeft zij gebruikt bij het aanvragen van een Nederlands paspoort voor [kind] met de bedoeling [kind] naar Nederland te halen. Een volgende risicofactor die de minister heeft laten meewegen bij zijn beslissing is de door de RvdK geconstateerde factor dat [appellant sub 1] moeite heeft met het onderhouden van een duurzame partnerrelatie. Een extra risicofactor is volgens de minister bovendien de twijfel die de RvdK heeft benoemd in zijn brief van 28 juni 2016 over de onduidelijkheid van het vaderschap van [zoon]. Ook het feit dat [appellant sub 1] volgens de minister tot op heden geen poging heeft ondernomen om de geboorteakte van [kind] te laten corrigeren, heeft de minister meegewogen bij zijn besluitvorming.

De aangevallen uitspraak

13. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat, anders dan [appellant sub 1] heeft betoogd, uit de brief van 11 oktober 2013 niet kan worden afgeleid dat de minister de waardering van de RvdK onder alle omstandigheden zou volgen. De minister heeft in die brief geen concrete en ondubbelzinnige toezeggingen gedaan, waaraan [appellant sub 1] de in rechte te honoreren verwachting kon ontlenen dat haar de toestemming zou worden verleend. Ook heeft de rechtbank het betoog van [appellant sub 1] dat de minister op ontoelaatbare wijze de advisering van de RvdK heeft beïnvloed, verworpen. Daarnaast heeft de minister, aldus de rechtbank, terecht als uitgangspunt gehanteerd dat het belang van [kind] niet bij de beoordeling van de verzochte beginseltoestemming wordt betrokken. Volgens de rechtbank heeft de minister bij zijn beoordeling wel mogen betrekken de risicofactoren dat [appellant sub 1] in 2007, terwijl een aanvraag voor de beginseltoestemming aanhangig was, niettemin heeft getracht de adoptie van [kind] te bewerkstelligen en dat zij een aandeel heeft gehad in het onjuist opmaken van de geboorteakte. Ook heeft de minister mee mogen wegen dat [appellant sub 1], in weerwil van de regels in het Haags Adoptieverdrag, al die tijd contact met [kind] heeft onderhouden. Bovendien heeft de minister terecht het verloop van de relaties van [appellant sub 1] met haar voormalige partners en de omstandigheid dat zij het belang niet lijkt te zien van openheid en duidelijkheid over de afstamming van het te adopteren kind, als risicofactoren meegewogen. Wat betreft de paspoortaanvraag, heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant sub 1] die aanvraag heeft ingediend om [kind] mee te kunnen nemen naar Nederland. Gelet op al het voorgaande heeft de minister zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 1] niet geschikt kan worden geacht een buitenlands kind ter adoptie op te nemen, aldus de rechtbank.

Het geschil in hoger beroep

14. Omdat [appellant sub 1] zich niet met deze uitspraak kan verenigen heeft zij hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Dat incidenteel hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant sub 1] een Nederlands paspoort voor [kind] heeft aangevraagd met de bedoeling hem naar Nederland mee te nemen. De Afdeling zal eerst het hoger beroep van [appellant sub 1] beoordelen. Voor zover nodig, zal zij daarna het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris behandelen.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel

15. [appellant sub 1] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister in zijn brief van 11 oktober 2013 geen concrete en ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan. Bij haar is wel degelijk het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat aan haar de beginseltoestemming zou worden verleend als de RvdK positief zou adviseren over haar geschiktheid. Bovendien heeft de minister in deze brief uitdrukkelijk vermeld dat het strafrechtelijke traject los staat van het bestuursrechtelijke traject. Omdat de RvdK positief heeft geadviseerd en hij bij haar geen risicofactoren heeft geconstateerd, was de minister, met inachtneming van voormelde brief van 11 oktober 2013 gehouden haar de beginseltoestemming te verlenen. De minister heeft bovendien, in weerwil van voormelde brief, het strafrechtelijke traject mee laten wegen in zijn besluitvorming en lijkt er vanaf het begin van de procedure op te zijn gebrand haar de toestemming te onthouden, aldus [appellant sub 1].

15.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1] aan de hiervoor in overweging 6 omschreven brief van 11 oktober 2013 niet de in rechte te honoreren verwachting kon ontlenen dat de minister het advies van de RvdK onder alle omstandigheden zou volgen en de beginseltoestemming aan haar zou verlenen.

Zoals de minister in dit kader terecht in zijn besluit van 2 augustus 2016 heeft overwogen, heeft hij op grond van artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wobka een eigen afweging te maken over de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouder. Bij die beoordeling betrekt hij het verplicht gestelde advies van de RvdK. Hij is echter niet verplicht dat advies onder alle omstandigheden over te nemen. In de advisering, die weliswaar positief is, heeft de RvdK, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, ten aanzien van [appellant sub 1] een aantal risicofactoren vermeld. De RvdK heeft in dat verband gewezen op het feit dat [appellant sub 1] alleenstaand is, moeilijkheden ondervindt bij het onderhouden van een duurzame relatie en dat de perikelen rondom de adoptie van [kind] een stressfactor zijn. Daarnaast heeft de RvdK als risicofactor genoemd dat onduidelijkheid blijft bestaan over hoe [appellant sub 1] het belang van duidelijkheid omtrent de afstamming van een kind ziet. Omdat in voormelde brief van 11 oktober 2013 uitdrukkelijk is vermeld dat de minister slechts een positief besluit neemt in het geval zich geen risicofactoren voordoen en hij in die brief bovendien heeft gewezen op de mogelijkheid dat hij de beginseltoestemming weigert, kon [appellant sub 1] aan die brief niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het positieve advies tot de afgifte van een beginseltoestemming zou leiden.

15.2. Daarnaast heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat uit voormelde brief evenmin kan worden afgeleid dat het handelen van [appellant sub 1] in het verleden rondom de gebeurtenissen met [kind] niet zou worden betrokken bij de beoordeling van de aanvraag ter verkrijging van de beginseltoestemming. De minister heeft in de brief slechts te kennen gegeven dat het strafrechtelijke traject los staat van het bestuursrechtelijke traject. Hij heeft het strafrechtelijke traject waarbij [appellant sub 1] was betrokken, anders dan zij betoogt, niet betrokken bij zijn besluitvorming. Hij heeft haar immers niet tegengeworpen dat zij in eerste instantie is veroordeeld voor valsheid in geschrifte en het gebruik maken van vervalste documenten.

Het betoog faalt.

Ontoelaatbare beïnvloeding van het advies van de RvdK?

16. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank miskend dat de minister het advies van de RvdK op ontoelaatbare wijze heeft trachten te beïnvloeden. De minister heeft naar aanleiding van het rapport van 4 november 2015 een e-mail gestuurd waarin onder andere de volgende opmerking is opgenomen: "In navolging van ons gesprek van vanochtend, stuur ik je bij deze de vragen die we hebben naar aanleiding van het rapport over mw. [appellant sub 1]. Het zijn flink wat vragen, zoals eerder aangegeven is het rapport dan ook kritisch bekeken." Volgens [appellant sub 1] volgt uit deze opmerking dat de minister zich meer dan gebruikelijk heeft gemengd in het onderzoek van de RvdK. Bovendien volgt uit de vragen die aan de RvdK zijn gesteld dat de minister vooringenomen is. In zijn vraagstelling suggereert de minister namelijk dat [appellant sub 1] wist dat zij destijds niet conform de geldende regels handelde en op eigen houtje een kind uit het buitenland probeerde te halen. De minister gaat daarbij voorbij aan het feit dat zij destijds is misleid door haar toenmalige partner. De minister blijft, ten onrechte, maar vasthouden aan zijn standpunt dat [appellant sub 1] niet te goeder trouw kan zijn geweest. Na het aanvullende rapport van 10 december 2015, waarin de RvdK opnieuw positief adviseerde, heeft de minister zich opnieuw tot de RvdK gewend en wederom de indruk gewekt dat zij op de hoogte was van het feit dat zij bezig was met een illegale adoptie. Door op deze wijze de advisering van de RvdK te beïnvloeden, heeft de minister misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid en zodoende in strijd gehandeld met artikel 3:3 van de Awb, aldus [appellant sub 1].

16.1. Nadat de RvdK het rapport heeft uitgebracht, waarin hij positief adviseerde aan de minister, heeft de minister in een e-mail van 17 november 2015 een aantal vragen over het rapport aan de RvdK gesteld. Daarbij heeft de minister de opmerking gemaakt dat hij het rapport zeer kritisch heeft bekeken. Vervolgens heeft de RvdK het aanvullende rapport van 10 december 2015 uitgebracht, waarin hij op de vragen van de minister heeft gereageerd. De minister heeft in reactie op dat laatste rapport bij e-mail van 6 januari 2016 de RvdK opnieuw verzocht enkele punten kritisch te bezien. Die e-mail heeft geresulteerd in het aanvullende rapport van 26 januari 2016, waarin de RvdK deze punten heeft geadresseerd. De minister heeft in zijn e-mails inderdaad, zoals [appellant sub 1] betoogt, aandacht gevraagd voor de wijze waarop zij zich ten tijde van de gebeurtenissen met [kind] heeft opgesteld en de RvdK gevraagd daarover zijn gedachten kenbaar te maken. De RvdK heeft daarop in zijn advisering steeds vermeld uit te gaan van de goede trouw van [appellant sub 1].

Niettemin heeft de rechtbank, anders dan [appellant sub 1] betoogt, in dit kader terecht geoordeeld dat de minister inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom naar zijn opvatting bepaalde aspecten in de rapporten van de RvdK niet of onvoldoende zijn belicht dan wel met onvoldoende objectiviteit zijn besproken. Dat de minister er een andere beoordeling op nahoudt dan de RvdK wat de geschiktheid van [appellant sub 1] als adoptiefouder betreft, betekent niet dat de minister reeds daarom in strijd met artikel 3:3 van de Awb heeft gehandeld bij de totstandkoming van het besluit van 11 februari 2016. Het is de Afdeling niet gebleken dat de minister zijn bevoegdheid voor een ander doel heeft aangewend, dan waarvoor deze is gegeven. Gelet op artikel 3:9 van de Awb dient de minister zich er namelijk van te vergewissen dat het onderzoek door de RvdK op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

Ontoelaatbare sturing van het advies van de RSJ?

17. [appellant sub 1] betoogt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het advies van de RSJ inzichtelijk en consistent is. De minister heeft, wat de advisering door de RSJ betreft, niet overeenkomstig artikel 3:9 van de Awb gehandeld. Volgens [appellant sub 1] heeft de minister zich, zoals volgt uit het verslag van de hoorzitting gehouden door de RSJ, zeer negatief over haar uitgelaten en haar opnieuw verwijten gemaakt over het verleden. Uit de besluitvorming volgt niet dat de minister de omstandigheden van het geval heeft meegewogen, zoals de RvdK dat wel heeft gedaan. De minister lijkt vanaf aanvang aan te sturen op de weigering van de verzochte beginseltoestemming. Door de RSJ op ontoelaatbare wijze in die richting te sturen, heeft de RSJ geen zorgvuldig onderzoek kunnen verrichten, aldus [appellant sub 1].

17.1. Uit het verslag van de hoorzitting, gehouden door de RSJ op 30 juni 2016 volgt dat [appellant sub 1] en de minister hun standpunten naar voren hebben gebracht. Uit dat verslag komt niet, zoals [appellant sub 1] betoogt, een beeld naar voren dat de minister heeft getracht de advisering van de RSJ op ontoelaatbare wijze te sturen. Dat de minister heeft gesteld dat hij [appellant sub 1] een verwijt maakt niet overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving te hebben gehandeld doordat zij contact met [kind] heeft onderhouden en heeft gehandeld alsof ze zijn moeder was, rechtvaardigt die conclusie niet. Evenmin komt een beeld naar voren dat de advisering door de RSJ niet objectief is geweest. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, valt niet in te zien dat de minister het door de RSJ uitgebrachte advies niet bij zijn besluitvorming heeft mogen betrekken.

Het betoogt faalt.

Het belang van het kind en de beoordeling van de geschiktheid

18. [appellant sub 1] betoogt dat, hoewel zij ter zitting van de rechtbank heeft beaamd dat een beginseltoestemming niet de adoptie van een specifiek kind betreft, de rechtbank de unieke feiten en omstandigheden van haar situatie heeft miskend. Naast het onderzoek naar de geschiktheid van [appellant sub 1] als adoptiefouder, dienden ook de belangen van [kind] te worden meegewogen, zoals de RvdK heeft gedaan. [appellant sub 1] heeft nu eenmaal een band met [kind] en hij is aan haar gehecht. Uit het rapport van 15 december 2016 van Defence for Children volgt dat ook deze organisatie pleit voor het betrekken van het belang van [kind] in deze situatie. Door de belangen van [kind] niet bij zijn beoordeling mee te wegen, heeft de minister in dit geval gehandeld in strijd met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), aldus [appellant sub 1].

18.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming (Kamerstukken II 1986-1987, 20 046, nr. 3, p. 11) van de Wobka volgt dat de regeling tot doel heeft de bevordering van een verantwoorde gang van zaken bij de opneming van buitenlandse kinderen, waartoe onder meer behoren een onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor het opnemen van een buitenlands kind, een zorgvuldige voorbereiding van de aspirant-adoptiefouders op de komst van het kind en een met waarborgen omgeven bemiddeling door daarvoor toegeruste organisaties.

Uit artikel 3, tweede lid, van de Wobka volgt dat een beginseltoestemming de opneming van een buitenlands kind betreft. Ingevolge artikel 5, vijfde lid, onder a, van de Wobka beslist de minister afwijzend op een verzoek tot verlening van een beginseltoestemming indien hij een aspirant-adoptiefouder niet geschikt acht voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister zich, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wobka en de hiervoor vermelde bepalingen, terecht op het standpunt gesteld dat de beginseltoestemming in algemene zin ziet op de opneming van een buitenlands kind ter adoptie en dat om die reden ook het onderzoek van de geschiktheid naar de aspirant-adoptiefouders ziet op de geschiktheid in algemene zin. Na verkrijging van de beginseltoestemming, kan het bemiddelingsproces pas beginnen. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat de beoordeling van de geschiktheid en de besluitvorming over een beginseltoestemming los van de individuele omstandigheden van een specifiek kind dienen te geschieden.

18.2. Wat betreft het door [appellant sub 1] gedane beroep op artikel 3 van het IVRK, heeft de Afdeling eerder overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1318) dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft in zoverre deze ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.

18.3. Deze nadere uitwerking heeft in dit geval zijn weerslag gekregen in de interlandelijke adoptieprocedure, neergelegd in de Wobka. De Wobka heeft als uitgangspunt de belangen van een te adopteren kind uit het buitenland (Kamerstukken II 1986-1987, 20 046, nr. 3, p. 6 e.v.). Het gaat daarbij om het belang van het kind in algemene zin en niet om het belang van een specifiek kind. Juist met het oog hierop schrijft artikel 29 van het Haags Adoptieverdrag voor dat tussen de aspirant-adoptiefouders en de ouders van het kind of een andere persoon aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd geen contact mag zijn, totdat is vastgesteld dat de aspirant-adoptiefouders aan de vereisten voor adoptie voldoen en daartoe geschikt zijn. Het belang van een specifiek kind speelt pas een rol nadat de aspirant-adoptiefouders geschikt zijn bevonden voor adoptie, zij de beginseltoestemming hebben verkregen en het bemiddelingsproces kan beginnen. In het licht van artikel 29 van het Haags Adoptieverdrag en het systeem van de Wobka, ziet de Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat de minister heeft gehandeld in strijd met artikel 3 van het IVRK door het individuele belang van [kind] niet mee te wegen bij de besluitvorming.

Het betoog faalt.

De bij de besluitvorming meegewogen risicofactoren

19. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister haar handelen in afwijking van de adoptieprocedure terecht heeft meegewogen als risicofactor. Zij heeft uitdrukkelijk betwist de regels voor de adoptieprocedure te hebben omzeild. Sterker, zij heeft juist geprobeerd om de procedure volgens de regels af te handelen. Zij kon niet weten dat zij te maken had met valse documenten, die niet afkomstig waren van de officiële instanties. De RvdK heeft, aan de hand van door [appellant sub 1] overgelegde documenten, ook bevestigd dat zij te goeder trouw heeft gehandeld. De rechtbank heeft zich in zoverre niet objectief getoond. Dat geldt volgens [appellant sub 1] ook voor het oordeel van de rechtbank dat zij een aandeel zou hebben gehad in het onjuist opmaken van de geboorteakte van [kind].

19.1. De Wobka geeft geen invulling van de door de minister (thans staatssecretaris) bij de beoordeling van de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouder mee te wegen factoren. De minister heeft dan ook ruimte bij de beoordeling of de aspirant-adoptiefouder geschikt is voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind verschillende factoren te betrekken. Daarom stond het de minister vrij om bij zijn beoordeling van de geschiktheid van [appellant sub 1] andere factoren te betrekken dan factoren die zien op pedagogische kwaliteiten voor verzorging en opvoeding van een buitenlands kind.

19.2. De minister heeft bij de beoordeling van de geschiktheid van [appellant sub 1] als risicofactor meegewogen dat zij niet heeft gehandeld overeenkomstig de toepasselijke wet- en regelgeving en de regels neergelegd in het Haags Adoptieverdrag. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] al in 2006 een beginseltoestemming had aangevraagd. Bij de bevestiging van die aanvraag was een informatieblad interlandelijke adoptie gevoegd. [appellant sub 1] was zodoende, aldus de minister, in grote lijnen op de hoogte van de procedure voor interlandelijke adoptie, althans had zij kennis van de procedure kunnen hebben. Niettemin heeft zij, terwijl de beginseltoestemming nog in behandeling was, getracht de adoptie van [kind] te bewerkstelligen, aldus de minister. Hoewel zij nog niet in het bezit was van een beginseltoestemming, zij geen gebruik heeft gemaakt van een Nederlandse vergunninghouder voor bemiddeling en de minister nog geen zogenoemde ‘approval’ voor de adoptie van [kind] had afgegeven, heeft zij zich als zijn moeder gedragen en is ook een geboorteakte opgesteld waarin zij als zijn moeder staat vermeld. Daarmee heeft [appellant sub 1] volgens de minister op diverse punten niet voldaan aan de vereisten neergelegd in de toepasselijke Nederlandse wet- en regelgeving en de daarmee samenhangende verdragsregels. Ook heeft de minister als risicofactor beschouwd dat [appellant sub 1] al die tijd contact is blijven houden met [kind].

19.3. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris benadrukt dat de interlandelijke procedure neergelegd in verdragsregels en de geldende wet- en regelgeving juist in het belang van het kind zijn, dat, nadat het is afgestaan voor adoptie een verlieservaring heeft. Daarom is het belangrijk om de juiste procedure te volgen en erop toe te zien dat geen hechting met het kind ontstaat, alvorens de procedure is afgerond, aldus de staatssecretaris.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank, in het licht van de ruimte om bij de beoordeling van de geschiktheid meerdere risicofactoren te betrekken, met juistheid geoordeeld dat de minister de handelwijze van [appellant sub 1], die overigens los staat van het strafrechtelijk traject, als risicofactor heeft mogen meewegen bij zijn beoordeling van de geschiktheid van [appellant sub 1]. Dat [appellant sub 1] te goeder trouw was, zoals zij heeft gesteld, betekent niet dat zij geen enkele verantwoordelijkheid voor haar handelen heeft of heeft gehad en dat deze handelwijze om die reden geen betekenis heeft.

20. Verder betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de risicofactor aangaande haar eerdere relaties terecht heeft meegewogen bij zijn beoordeling van haar geschiktheid. Het betreft drie relaties over een periode van meer dan tien jaar tijd. Het is niet uitzonderlijk dat een persoon in zo’n periode meer relaties heeft en dat deze stuklopen. Bovendien is de beëindiging van de relatie met een van haar toenmalige partners begrijpelijk, omdat hij haar heeft voorgelogen en opgelicht in verband met de gebeurtenissen met [kind]. Ook het stuklopen van een andere relatie is begrijpelijk, omdat de echtgenoot na het huwelijk zijn homoseksuele gevoelens heeft geuit. De minister gaat, door veel belang te hechten aan haar eerdere relaties, voorbij aan haar recht op privéleven, als neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus [appellant sub 1].

20.1. Uit de besluitvorming volgt dat de minister de risicofactor samenhangend met de eerdere relaties heeft meegenomen bij zijn beoordeling van de geschiktheid, omdat het van belang is dat een buitenlands adoptiekind in een stabiel gezin terecht komt. Ook een alleenstaande kan een buitenlands kind adopteren. Daarbij is stabiliteit echter een extra aandachtspunt. In navolging van de RvdK heeft de minister daarnaast overwogen dat het verloop van de relaties met haar voormalige partners erop duidt dat [appellant sub 1] moeilijkheden ondervindt bij het onderhouden van een duurzame partnerrelatie. Deze omstandigheid heeft hij dan ook als risicofactor geduid, aldus de minister.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in dit kader terecht geoordeeld dat de minister deze factor als risico heeft mogen bestempelen en bij zijn beoordeling heeft mogen betrekken. Niet valt in te zien dat de minister hiermee voorbij is gegaan aan haar in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op privéleven.

Het betoog faalt.

21. [appellant sub 1] voert daarnaast aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister terecht als risicofactor heeft geduid dat zij het belang van openheid en duidelijkheid over de afstamming van het te adopteren kind niet lijkt te zien. Ten onrechte heeft de rechtbank daarbij betrokken dat zij een aandeel zou hebben gehad in het opmaken van de geboorteakte van [kind]. Zij heeft, anders dan de minister heeft gesteld, direct geprobeerd te achterhalen of het een valselijk opgemaakte akte betrof. De Sri Lankaanse autoriteiten hebben haar te kennen gegeven dat het een officiële akte betrof en dat deze niet meer kan worden gewijzigd. Zij heeft zich om die reden tot een Sri Lankaanse advocaat gewend om onderzoek te verrichten. Die advocaat heeft al in 2007 bevestigd dat de akte niet valselijk was opgemaakt. Hij heeft dit later ook op papier gezet. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel betrokken dat de beslissing over de erkenning van [zoon] door haar voormalige partner is vernietigd. Zij heeft nooit ontkend dat haar toenmalige partner de biologische vader van [zoon] niet is. Zij heeft uitvoerig daarover met die partner gesproken, maar hij wilde haar zoon toch erkennen. Zij heeft zich tegen de vernietiging verweerd, omdat volgens haar geen gronden voor vernietiging bestonden. Deze zaak staat echter los van de vraag of zij het belang ziet van duidelijkheid en openheid over afstamming. Zij heeft altijd laten weten het belangrijk te vinden dat [kind] weet waar hij vandaan komt en wie zijn moeder is, aldus [appellant sub 1].

21.1. De minister heeft in dit verband het standpunt ingenomen dat [appellant sub 1] op de geboorteakte van [kind] als zijn moeder staat vermeld, terwijl zij niet zijn biologische moeder is. Volgens de minister heeft [appellant sub 1] daar op zijn minst een aandeel in gehad, omdat zij op de akte is vermeld als zogeheten informant en de akte is voorzien van haar handtekening. Wat daar ook van zij, naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister [appellant sub 1] mogen tegenwerpen dat zij niet heeft getracht de geboorteakte te laten wijzigen, voor zover zij daarin als biologische moeder is vermeld. Uit de door [appellant sub 1] overgelegde verklaring van een Sri Lankaanse advocaat, gedateerd op 10 augustus 2016 volgt niet dat zij zich tot de Sri Lankaanse autoriteiten heeft gewend met een verzoek de akte te corrigeren. De minister heeft het standpunt mogen innemen dat de handelwijze van [appellant sub 1] raakt aan het belang van openheid en duidelijkheid over de afstamming van het te adopteren kind. Datzelfde geldt voor de perikelen rond het vaderschap van [zoon]. Uit de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden volgt, zoals de minister heeft gesteld, dat [appellant sub 1] niet meewerkt aan een DNA-onderzoek in het kader van de vaststelling van het biologische vaderschap van [zoon]. De minister heeft in dit verband overwogen dat zij [zoon] hiermee in het ongewisse laat over zijn natuurlijke afstamming. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling, gelet hierop, terecht geoordeeld dat de minister als risicofactor heeft mogen meewegen dat [appellant sub 1] het belang van openheid en duidelijkheid over afstamming niet lijkt te zien.

Het betoog faalt.

Conclusie over het hoger beroep van [appellant sub 1]

22. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het advies van de RSJ inzichtelijk en consistent is en dat uit de besluitvorming van de minister volgt hoe hij dit advies daarbij heeft betrokken. Daarnaast heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister duidelijk uiteen heeft gezet waarom hij het advies van de RvdK niet heeft gevolgd. Daarvoor was redengevend dat de RvdK veelal is uitgegaan van de lezing van [appellant sub 1] over de gebeurtenissen rond [kind] zonder daarbij te objectiveren en dat de RvdK bij zijn advisering ten onrechte het belang van [kind] als uitgangspunt heeft gehanteerd. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de minister de verzochte beginseltoestemming in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

23. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris

24. Nu het hoger beroep van [appellant sub 1] niet leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, heeft de staatssecretaris geen belang bij een inhoudelijk oordeel van het door hem ingediende incidenteel hoger beroep, zodat het niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Slotsom

25. Het hoger beroep van de staatssecretaris is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

w.g. Michiels w.g. Grimbergen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017

581.


BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Verdrag inzake de rechten van het kind

Artikel 3

1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.

3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.

Artikel 21

De Staten die partij zijn en die de methode van adoptie erkennen en/of toestaan, waarborgen dat het belang van het kind daarbij de voornaamste overweging is, en:

a. waarborgen dat de adoptie van een kind slechts wordt toegestaan mits daartoe bevoegde autoriteiten, in overeenstemming met de van toepassing zijnde wetten en procedures en op grond van alle van belang zijnde en betrouwbare gegevens, bepalen dat de adoptie kan worden toegestaan gelet op de verhoudingen van het kind met zijn of haar ouders, familieleden en wettige voogden, en mits, indien vereist, de betrokkenen, na volledig te zijn ingelicht, op grond van de adviezen die noodzakelijk worden geacht, daarmee hebben ingestemd;

b. erkennen dat interlandelijke adoptie kan worden overwogen als andere oplossing voor de zorg voor het kind, indien het kind niet in een pleeg- of adoptiegezin kan worden geplaatst en op geen enkele andere passende wijze kan worden verzorgd in het land van zijn of haar herkomst;

c. verzekeren dat voor het kind dat bij een interlandelijke adoptie is betrokken waarborgen en normen gelden die gelijkwaardig zijn aan die welke bestaan bij adoptie in het eigen land;

d. nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat, in het geval van interlandelijke adoptie, de plaatsing niet leidt tot ongepast geldelijk voordeel voor de betrokkenen;

e. bevorderen, wanneer passend, de verwezenlijking van de doeleinden van dit artikel door het aangaan van bilaterale of multilaterale regelingen of overeenkomsten, en spannen zich in om, in het kader daarvan, te waarborgen dat de plaatsing van het kind in een ander land wordt uitgevoerd door bevoegde autoriteiten of instellingen.

Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie

Artikel 1

Dit Verdrag heeft tot doel:

a. waarborgen vast te leggen om te verzekeren dat interlandelijke adopties op zodanige wijze plaatsvinden dat het hoogste belang van het kind daarmee is gediend en de grondrechten die hem volgens het internationale recht toekomen, worden geëerbiedigd;

(…).

Artikel 4

Een adoptie als bedoeld in dit Verdrag kan slechts plaatsvinden indien de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst:

a. hebben vastgesteld dat het kind in aanmerking komt voor adoptie;

b. na de mogelijkheden tot plaatsing van het kind in zijn Staat van herkomst naar behoren te hebben onderzocht, hebben vastgesteld dat een interlandelijke adoptie het hoogste belang van het kind dient;

c. zich ervan hebben vergewist

1. dat de personen, instellingen en autoriteiten, wier toestemming voor de adoptie vereist is, zo nodig voorlichting hebben ontvangen en naar behoren zijn ingelicht over de gevolgen van hun toestemming, met name over de vraag of adoptie zal leiden tot de beëindiging van de rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn familie van herkomst,

2. dat deze personen, instellingen en autoriteiten hun toestemming vrijelijk hebben gegeven, in de wettelijk voorgeschreven vorm en dat deze toestemming op schrift is gegeven of vastgelegd,

3. dat de toestemmingen niet zijn verkregen tegen betaling of in ruil voor enige andere tegenprestatie en dat zij niet zijn ingetrokken,

4. dat de toestemming van de moeder, indien deze vereist is, eerst na de geboorte van het kind is gegeven, en

d. zich, rekening houdende met de leeftijd en het peil van ontwikkeling van het kind, ervan hebben vergewist

1. dat het is voorgelicht en naar behoren ingelicht over de gevolgen van de adoptie en van zijn toestemming tot de adoptie, indien deze vereist is,

2. dat de wensen en meningen van het kind in aanmerking zijn genomen,

3. dat de toestemming van het kind tot de adoptie, indien deze vereist is, vrijelijk is gegeven, in de wettelijk voorgeschreven vorm, en dat deze toestemming op schrift is gegeven of vastgelegd, en

4. dat deze niet is verkregen tegen betaling of in ruil voor enige andere tegenprestatie.

Artikel 5

Adopties als bedoeld in dit Verdrag kunnen slechts plaatsvinden indien de bevoegde autoriteiten van de Staat van opvang:

a. hebben vastgesteld dat de aspirant-adoptiefouders aan de vereisten voor adoptie voldoen en daartoe geschikt zijn;

b. zich ervan hebben verzekerd dat de aspirant-adoptiefouders de nodige voorlichting hebben ontvangen; en

c. hebben vastgesteld dat het het kind toegestaan is of toegestaan zal worden om die Staat binnen te komen en aldaar permanent te verblijven

Artikel 29

Er mag tussen de aspirant-adoptiefouders en de ouders van het kind of een andere persoon aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd geen contact zijn totdat is voldaan aan de vereisten van artikel 4, onder a tot en met c, en artikel 5, onder a, tenzij de adoptie plaatsvindt binnen eenzelfde familie of tenzij aan de daaraan door de bevoegde autoriteit van de Staat van herkomst gestelde voorwaarden is voldaan.

Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie

Artikel 2

De opneming in Nederland van een buitenlands kind met het oog op adoptie is uitsluitend toegestaan, indien van Onze Minister een voorafgaande schriftelijke mededeling is verkregen, dat deze in beginsel voor zodanige opneming toestemming verleent.

Artikel 3

1. De beginseltoestemming geldt voor een periode van vier jaren en kan telkens voor een periode van vier jaren worden verlengd. De periode waarvoor zij wordt verleend of verlengd, overschrijdt evenwel niet het tijdstip waarop een van de aspirant-adoptiefouders de leeftijd van zesenveertig jaren zal hebben bereikt, tenzij bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.

2. Een beginseltoestemming betreft de opneming van een buitenlands kind of in het geval van broers en zussen, dan wel van kinderen die op andere wijze zodanig aan elkaar gehecht zijn dat zij bezwaarlijk van elkaar gescheiden kunnen worden, van twee buitenlandse kinderen tegelijk. Onze Minister kan in verband met bijzondere omstandigheden toestemming verlenen tot opneming van meer kinderen tegelijk.

Artikel 5

1. Onze Minister beslist op het verzoek tot verlening van een beginseltoestemming of tot verlenging van de geldigheidsduur ervan eerst nadat de raad voor de kinderbescherming een onderzoek heeft ingesteld naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind of, indien de aspirant-adoptiefouders hierom hebben verzocht, van twee buitenlandse kinderen tegelijk.

2. Ter voorbereiding van het in het eerste lid bedoelde onderzoek ontvangen de aspirant-adoptiefouders, indien het de opneming van een eerste buitenlands kind betreft, algemene voorlichting omtrent de opneming en de adoptie van buitenlandse kinderen, welke voorlichting onder toezicht van Onze Minister zal worden verstrekt.

(…)

5. Onze Minister beslist afwijzend op een verzoek tot verlening van een beginseltoestemming:

a. indien hij een aspirant-adoptiefouder niet geschikt acht voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind;

(…).

8. De afwijzing van een verzoek tot verlening van een beginseltoestemming of tot verlenging van de geldigheidsduur ervan wordt met redenen omkleed schriftelijk ter kennis gebracht van de aspirant-adoptiefouders.

Artikel 7

1. Ten behoeve van de beslissing op bezwaar tegen een besluit, inhoudende de afwijzing van een verzoek tot verlening van een beginseltoestemming of tot verlenging van de geldigheidsduur ervan alsmede de intrekking van een beginseltoestemming wint Onze Minister, onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende bescheiden, schriftelijk advies in van de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming. Artikel 7:13, tweede tot en met zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8

Onverminderd het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet 2000, dient bij de binnenkomst in Nederland van een buitenlands kind met het oog op adoptie aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:

a. het buitenlandse kind mag op het tijdstip van binnenkomst in Nederland de leeftijd van zes jaren niet bereikt hebben, behoudens de bevoegdheid van Onze Minister om in bijzondere gevallen, op schriftelijk verzoek van de aspirant-adoptiefouders, een afwijking van deze leeftijdsgrens toe te staan;

(…).