Uitspraak 201604017/3/R1


Volledige tekst

201604017/3/R1.
Datum uitspraak: 27 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel,
appellant,

en

de raad van de gemeente Maasdriel,
verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3322 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 14 april 2016 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 5 april 2017 heeft de raad naar voren gebracht dat bij besluit van 30 maart 2017 het plan gewijzigd is vastgesteld teneinde de gebreken die in de tussenuitspraak zijn genoemd te herstellen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.

[appellant], [partij] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 4 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Krijger, rechtsbijstandverlener te Baarle-Nassau, en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar, ing. S. Bosch en ing. E.W. Boontje, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Het bestemmingsplan voorziet in een bedrijfsbestemming voor het terrein gelegen achter het perceel [locatie 1] (hierna: het achterterrein). Dit terrein wordt door [partij] gebruikt voor opslag en stalling van in het bijzonder koetsen en voor een paardenstalling. Deze opslag en stalling worden ook gebruikt ten behoeve van een door [partij] ter plaatse geëxploiteerd ondergeschikt en kleinschalig koetsenverhuurbedrijf (hierna: koetserij). Op dit terrein zijn verschillende gebouwen en bouwwerken aanwezig. Met het plan wordt beoogd dit gebruik en deze gebouwen als zodanig te bestemmen. Het plan is opgesteld als gevolg van de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4689, waarin de Afdeling een eerdere bestemmingsregeling voor het achterterrein heeft vernietigd en de raad de opdracht heeft gegeven een nieuw plan vast te stellen. [appellant] woont naast het plangebied op het perceel [locatie 2]. Hij richt zich tegen de in het plan voorziene bouw- en gebruiksmogelijkheden op het achterterrein. [appellant] stelt dat hij veel overlast ervaart van het bedrijf, in het bijzonder vanwege de paarden en koetsen die langs zijn woning rijden bij het betreden en verlaten van het achterterrein.

Wettelijke bepalingen en planregels

2. De relevante wettelijke bepalingen en planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Het besluit van 14 april 2016

3. De Afdeling heeft in overweging 6.2 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 14 april 2016 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid voor zover de verhuur van koetsen als ondergeschikte nevenactiviteit - anders dan de raad heeft beoogd - niet is toegestaan binnen de bestemming "Bedrijf". Voorts heeft de Afdeling in overweging 12.2 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 14 april 2016 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid voor zover de ontsluiting van percelen - anders dan de raad heeft beoogd - uitsluitend is toegestaan ten behoeve van de binnen de bestemming "Wonen" toegelaten functies en niet ten behoeve van het naastgelegen bedrijfsperceel waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend. De Afdeling heeft voorts in overweging 15.6 van de tussenuitspraak geoordeeld dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de geluidbelasting op de bijgebouwen op de percelen [locatie 2] en [locatie 1].

Het besluit van 30 maart 2017

4. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

Het besluit van 30 maart 2017 is een wijzigingsbesluit en ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb onderdeel van dit geding. Het beroep van [appellant] is van rechtswege mede gericht tegen dit besluit.

5. [appellant] voert aan dat de raad zich in het kader van de geluidgevolgen van het plan ten onrechte baseert op het door Peutz opgestelde rapport "Koetserij [partij] te Kerkdriel; akoestisch onderzoek" van 15 maart 2016 (hierna: het akoestisch onderzoek), omdat dit uitgaat van onjuiste uitgangspunten. In dit verband voert hij aan dat is uitgegaan van een onjuist aantal en soort verkeersbewegingen. Ook voert hij aan dat niet alle bedrijfsactiviteiten in de dagperiode van 07:00 uur tot 19:00 uur plaatsvinden, maar ook in de avond- en nachtperiode. Voorts voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht wat de akoestische gevolgen zijn van de ontsluitingsweg ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 2].

5.1. In het beroepschrift op grondslag waarvan de tussenuitspraak is gewezen heeft [appellant] reeds aangevoerd dat is uitgegaan van een onjuist aantal en soort verkeersbewegingen in het akoestisch onderzoek. De Afdeling heeft hierover in de overwegingen 14.2 en 14.3 van de tussenuitspraak geoordeeld dat dit betoog van [appellant] faalt. Ook heeft [appellant] toen reeds aangevoerd dat de koetserij ten onrechte wordt ontsloten via de ten oosten van zijn perceel gelegen toegangsweg, vanwege onaanvaardbare geluidoverlast ter plaatse van zijn woning. Deze ontsluiting wordt weliswaar planologisch toegestaan door het besluit van 30 maart 2017, maar in de tussenuitspraak is al ingegaan op deze beroepsgrond van [appellant]. De Afdeling heeft hierover in overweging 13.2 van de tussenuitspraak geoordeeld dat dit betoog van [appellant] faalt. Behoudens zeer bijzondere gevallen, zoals evidente misslagen, is de Afdeling bij de einduitspraak gebonden aan de overwegingen van de tussenuitspraak. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een zeer bijzonder geval dat aanleiding geeft om terug te komen van de overwegingen van de tussenuitspraak.

5.2. De Afdeling heeft in haar tussenuitspraak gebreken geconstateerd. In de huidige procedure na de tussenuitspraak staat uitsluitend ter beoordeling of de raad die gebreken heeft hersteld. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren konden worden gebracht. [appellant] heeft tegen het oorspronkelijke besluit niet aangevoerd dat er in het akoestisch onderzoek ten onrechte van wordt uitgegaan dat alle bedrijfsactiviteiten in de dagperiode van 07:00 uur tot 19:00 uur plaatsvinden. Naar het oordeel van de Afdeling had [appellant] deze beroepsgrond reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren kunnen brengen. Om die reden blijft die beroepsgrond in het navolgende buiten inhoudelijke bespreking.

Het betoog faalt.

Verhuur van koetsen

6. De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak de opdracht gegeven om alsnog te voorzien in een passende regeling voor de verhuur van koetsen als ondergeschikte nevenactiviteit binnen de bestemming "Bedrijf", tenzij hij de gewenste bedrijfsactiviteiten ter plaatse vanuit akoestisch oogpunt niet in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels gewijzigd, waardoor de bedrijfsmatige verhuur van koetsen als ondergeschikte nevenactiviteit is toegestaan.

7. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft bezien of de bedrijfsmatige verhuur van koetsen ruimtelijk aanvaardbaar is. Ook voert hij aan dat de koetserij de bedrijfsmatige verhuur van koetsen als hoofdactiviteit ontplooit. Om die reden is het onjuist om dit gebruik als nevenactiviteit te bestemmen, aldus [appellant]. Voorts betoogt [appellant] dat de raad ten onrechte heeft nagelaten om de toegestane bedrijfsactiviteiten ten behoeve van de bedrijfsmatige verhuur van koetsen in aantallen op te nemen in het plan.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het onnodig is om de bedrijfsmatige verhuur van koetsen planologisch verder te begrenzen dan hij in dit plan heeft gedaan. Hij voert aan dat op het moment dat de koetserij meer werkzaamheden ontplooit ten behoeve van de bedrijfsmatige verhuur van koetsen dan thans in de representatieve bedrijfssituatie plaatsvindt, hiertegen handhavend zal worden opgetreden.

7.2. Om te onderzoeken of de koetserij ruimtelijk aanvaardbaar is heeft de raad in het kader van het besluit van 14 april 2016 verschillende onderzoeken laten uitvoeren. In het kader van het besluit van 30 maart 2017 heeft hij een aanvullend akoestisch onderzoek laten uitvoeren. De raad heeft vervolgens artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels gewijzigd omdat hij dit planologisch aanvaardbaar acht. Gelet op het voorgaande heeft de raad bezien of de bedrijfsmatige verhuur van koetsen ruimtelijk aanvaardbaar is. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

7.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1.28, van de planregels is de bedrijfsmatige verhuur van koetsen uitsluitend toegestaan indien deze activiteit in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht ondergeschikt is aan de ingevolge dit plan toegestane hoofdfunctie. Het is derhalve niet toegestaan dat de koetserij de bedrijfsmatige verhuur van koetsen als hoofdactiviteit ontplooit. Voor zover [appellant] vreest dat de koetserij de bedrijfsmatige verhuur van koetsen als hoofdactiviteit ontplooit of gaat ontplooien, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving is die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

De omstandigheid dat de bedrijfsmatige verhuur van koetsen slechts is toegestaan als ondergeschikte functie, brengt echter niet met zich dat in het plan is geborgd dat op het moment dat de koetserij meer werkzaamheden ontplooit ten behoeve van de bedrijfsmatige verhuur van koetsen dan thans in de akoestisch onderzoeken vermelde representatieve bedrijfssituatie plaatsvindt, hiertegen handhavend kan worden opgetreden. In het plan is immers niet vastgelegd dat het gebruik ten behoeve van de bedrijfsmatige verhuur van koetsen niet meeromvattend mag worden dan in de representatieve bedrijfssituatie is aangenomen. Nu de raad te kennen heeft gegeven dit wel te hebben beoogd, moet worden geoordeeld dat het besteden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Ontsluiting van het achterterrein

8. De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak de opdracht gegeven om alsnog te voorzien in een passende regeling voor de ontsluiting van het achterterrein. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad artikel 4, lid 4.1, onder c, van de planregels vastgesteld en aan het plandeel met de bestemming "Wonen" de aanduiding "specifieke vorm van wonen-bedrijfsontsluiting" toegekend.

9. [appellant] betoogt dat in het plan geen passende regeling voor de ontsluiting van het achterterrein is opgenomen. Hiertoe voert hij aan dat artikel 4, lid 4.1, onder c, van de planregels te ruim is geformuleerd, omdat nu alle bedrijfsmatige activiteiten via de ontsluitingsweg mogen worden ontsloten. Dit betekent dat als de bedrijfsmatige activiteiten toenemen of veranderen, de ontsluitingsweg zwaarder zal worden belast hetgeen tot meer overlast leidt, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat de desbetreffende regeling niet in overeenstemming is met hetgeen privaatrechtelijk is overeengekomen.

9.1. In het kader van het vaststellen van het plan zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd waarin de ruimtelijke gevolgen van de koetserij zijn onderzocht. Hierbij is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. Het toegestane gebruik in artikel 3, lid 3.1, van de planregels is beperkt tot de inpandige stalling en de opslag van koetsen en het houden van maximaal 4 paarden met de bijbehorende voorzieningen. Op het moment dat een ander bedrijf zich ter plaatse van het bestreden plandeel vestigt en aldaar ook andere bedrijfsactiviteiten gaat ontplooien dan die ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn toegestaan, zal dit slechts mogelijk zijn nadat het planologische regiem ter plaatse is gewijzigd. In dat kader zal een nieuwe ruimtelijke afweging moeten worden gemaakt waarbij ook de alsdan verwachte verkeersintensiteit op de ontsluitingsweg in de afweging dient te worden betrokken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] betoogt in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij in een passende regeling voor de ontsluiting van het achterterrein heeft voorzien.

9.2. De Afdeling stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (vgl. bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1099) voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Naar het oordeel van de Afdeling is in dit geval geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Tussen partijen staat immers vast dat ter plaatse een recht op overpad geldt.

Het betoog faalt.

Geluidbelasting op de bijgebouwen op de percelen [locatie 2] en [locatie 1]

10. De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak de opdracht gegeven om alsnog deugdelijk onderzoek te doen naar de geluidbelasting ter plaatse van de bijgebouwen op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] en, gelet op de uitkomsten van dit onderzoek, alsnog te motiveren of bij deze bijgebouwen sprake zal zijn van een aanvaardbare geluidsituatie dan wel indien nodig een nieuw besluit te nemen. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad een onderzoek laten uitvoeren naar de geluidsituatie ter plaatse van de desbetreffende percelen. Het resultaat hiervan is neergelegd in de "Aanvullende notitie akoestisch onderzoek" van 23 januari 2017 opgesteld door Peutz BV (hierna: de notitie). Ook heeft de raad artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels vastgesteld.

11. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft gemotiveerd of bij de bijgebouwen op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] sprake zal zijn van een aanvaardbare geluidsituatie. In dit verband voert hij aan dat de raad geen deugdelijk onderzoek heeft gedaan naar de geluidbelasting op deze bijgebouwen, aldus [appellant]. Hij voert aan dat geen sprake kan zijn van een aanvaardbare geluidsituatie en wijst daarbij op de overschrijding van de beoordelingsniveaus ter plaatse van de bijgebouwen. Hij betoogt dat de raad ten onrechte heeft nagelaten om door middel van een voorwaardelijke verplichting in het plan te borgen dat een geluidwerende voorziening wordt gerealiseerd. Hij voert aan dat de raad zich in dit verband ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet nodig is om een geluidwerende voorziening te treffen, omdat [partij] - die de koetserij op het achterterrein exploiteert - eigenaar is van de bijgebouwen op de percelen [locatie 1] en in die bijgebouwen niet wordt gewoond.

11.1. In de notitie is getoetst aan de richtwaarden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) en de grenswaarden zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Op de zuidgevel van de bijgebouwen op het perceel [locatie 2] is uitgaande van een representatieve bedrijfssituatie een maximaal LAr,LT berekend van 46 dB(A). Op de zuidgevel van de bijgebouwen op het perceel [locatie 1] is een maximaal LAr,LT berekend van 61 dB(A). In de notitie is uit de voorgaande gegevens geconcludeerd dat de voor de representatieve bedrijfssituatie bij de bijgebouwen op het perceel [locatie 2] berekende LAr,LT 1 dB(A) hoger is dan de richtwaarde behorende bij een "rustige woonwijk" in de dagperiode zoals bedoeld in de VNG-brochure. De grenswaarden zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer worden niet overschreden. Ter plaatse van de bijgebouwen op het perceel [locatie 1] worden de richtwaarde uit de VNG-brochure en de grenswaarde uit het Activiteitenbesluit milieubeheer overschreden. Het perceel [locatie 1] was ten tijde van het nemen van het besluit van 30 maart 2017 in eigendom van de drijver van de koetserij. De woning op het perceel werd bewoond door de drijver van de koetserij en de bijgebouwen op het perceel worden als opslagruimten gebruikt, waarmee de berekende geluidniveaus acceptabel zijn, aldus de notitie.

Op de zuidgevel van de bijgebouwen op het perceel [locatie 2] is uitgaande van een representatieve bedrijfssituatie een LAmax berekend van 82 dB(A). Op de zuidgevel van de bijgebouwen op het perceel [locatie 1] is een LAmax berekend van 88 dB(A). In de notitie staat dat het LAmax wordt veroorzaakt door activiteiten gerelateerd aan het laden en lossen. De berekende maximale geluidniveaus zijn 2 tot 18 dB(A) hoger dan de richtwaarde van 70 dB(A) voor de maximale geluidniveaus. Gezien het feit dat het hier geen woningen betreft, maar bijgebouwen, zijn de optredende geluidniveaus als acceptabel aan te merken, aldus de notitie. Hierbij is in aanmerking genomen dat de grenswaarde van 70 dB(A) zoals voor het LAmax opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is op laad- en losactiviteiten in de dagperiode en vanwege activiteiten anders dan laad- en losactiviteiten ter plaatse normaliter geen maximale geluidniveaus optreden hoger dan 70 dB(A).

Het bijgebouw op het perceel [locatie 2]

11.2. In de notitie is geconcludeerd dat de gemeten LAr,LT en LAmax op de gevel van het bijgebouw op het perceel [locatie 2] niet voldoen aan de richtwaarden uit de VNG-brochure. In de VNG-brochure staat dat indien de geluidbelasting hoger is dan de richtwaarden het bevoegd gezag in het kader van stap 3 dient te motiveren waarom het deze geluidbelasting in de concrete situatie acceptabel acht. In dit verband is gekeken naar de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het berekende LAr,LT op de gevel van het bijgebouw op het perceel [locatie 2] voldoet aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het berekende LAmax op de gevel van het bijgebouw op het perceel [locatie 2] voldoet niet aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. De raad heeft onbestreden gesteld dat het berekende LAmax op de gevel van het bijgebouw op het perceel [locatie 2] in het bijzonder wordt veroorzaakt door activiteiten gerelateerd aan het laden en lossen. Gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen onder 5.2 staat vast dat alle bedrijfsactiviteiten in de dagperiode plaatsvinden. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn de grenswaarden zoals opgenomen in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het LAmax niet van toepassing op laad- en losactiviteiten in de periode tussen 07.00 en 19.00. [appellant] heeft terecht betoogd dat met deze activiteiten in het kader van een goede ruimtelijke ordening desondanks rekening moet worden gehouden. In dit verband heeft de raad naar voren gebracht dat hij deze overschrijding acceptabel acht, omdat deze is berekend ter plaatse van een bijgebouw en de akoestische situatie ter plaatse van het hoofdgebouw geen overschrijding laat zien. Voorts acht de raad van belang dat vanwege de aard van de bedrijfsactiviteiten het aantal verkeersbewegingen niet groot is en deze verkeersbewegingen gedurende de dagperiode plaatsvinden. Gelet op deze argumenten, ook in onderlinge samenhang bezien, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van het bijgebouw op het perceel [locatie 2] sprake zal zijn van een aanvaardbaar akoestisch klimaat.

Het betoog faalt.

Het bijgebouw op het perceel [locatie 1]

11.3. Voorts is in de notitie geconcludeerd dat de berekende LAr,LT en LAmax op de gevel van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] niet voldoen aan de richtwaarden uit de VNG-brochure. In de VNG-brochure staat dat indien de geluidbelasting hoger is dan de richtwaarden het bevoegd gezag in het kader van stap 3 dient te motiveren waarom het deze geluidbelasting in de concrete situatie acceptabel acht. In dit verband is eveneens gekeken naar de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. In de notitie is geconcludeerd dat de berekende LAr,LT en LAmax niet voldoen aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. De raad heeft onbestreden gesteld dat de berekende LAr,LT en LAmax op de gevel van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] worden veroorzaakt door activiteiten gerelateerd aan het laden en lossen. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn de grenswaarden zoals opgenomen in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het LAmax niet van toepassing op laad- en losactiviteiten in de periode tussen 07.00 en 19.00. [appellant] heeft terecht betoogd dat met deze activiteiten in het kader van een goede ruimtelijke ordening desondanks rekening moet worden gehouden. Ook zijn de grenswaarden zoals opgenomen in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het LAr,LT wel van toepassing op laad- en losactiviteiten in de periode tussen 07.00 en 19.00.

De raad heeft vier argumenten naar voren gebracht waarom hij het akoestisch klimaat ter plaatse van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] ondanks de overschrijdingen aanvaardbaar acht. Ten eerste stelt de raad zich achter het argument in de notitie dat de overschrijdingen ter plaatse van het perceel [locatie 1] aanvaardbaar worden geacht omdat dit perceel in eigendom is van [partij] en door hem wordt bewoond. De Afdeling acht dit geen valide argument. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het perceel [locatie 1] een woonbestemming heeft en het perceel ook mag worden bewoond door anderen dan de exploitant van het bedrijf. Ten tweede heeft de raad aangevoerd dat in artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels is toegestaan dat een geluidscherm wordt gerealiseerd waardoor de geluidbelasting aanvaardbaar zal zijn. De Afdeling overweegt dat de raad hiermee miskent dat artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels slechts toestaat dat een geluidscherm wordt gerealiseerd. Hiermee zijn de realisering en instandhouding van het geluidscherm niet verzekerd, waardoor eveneens niet is verzekerd dat het akoestisch klimaat ter plaatse van het bijgebouw aanvaardbaar is. Ten derde voert de raad aan dat het bijgebouw op het perceel [locatie 1] thans niet wordt bewoond en een tweede woning op dat perceel niet is toegestaan. Ook dit argument deelt de Afdeling niet. De Afdeling heeft in overweging 15.5 van de tussenuitspraak overwogen dat de bestaande bijgebouwen zijn aan te merken als gevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en als een gevoelige functie als bedoeld in de VNG-brochure. In dat kader is niet relevant of het bijgebouw werd bewoond. Uitsluitend is relevant dat dit mag worden bewoond. Het bijgebouw kan immers de enige woning op het perceel worden. Ten vierde heeft de raad onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1265 betoogd dat een hogere geluidbelasting ter plaatse van bijgebouwen acceptabel kan zijn zolang de overschrijding zich niet voordoet op alle gebouwen die voor bewoning worden gebruikt. De Afdeling heeft in die uitspraak in het kader van de afweging die de raad omtrent het akoestisch klimaat ter plaatse van enkele percelen moest maken, geoordeeld dat de raad het feit dat de overschrijding zich niet voordoet op alle gebouwen die voor bewoning gebruikt kunnen worden op die percelen, van belang is. Dit brengt echter naar het oordeel van de Afdeling niet met zich dat een dergelijk argument het standpunt van de raad zelfstandig kan dragen.

Nu er geen andere argumenten zijn die het standpunt van de raad kunnen dragen dat ter plaatse van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] sprake zal zijn van een aanvaardbaar akoestisch klimaat, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling het besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

11.4. Hoewel het betoog van [appellant] slaagt, betekent dit niet dat een voorwaardelijke verplichting die ertoe strekt dat het gebruik zoals omschreven in artikel 3, lid 3.1, van de planregels slechts is toegestaan indien een geluidwerende voorziening wordt gerealiseerd, in het plan moet worden opgenomen. De raad heeft ook andere mogelijkheden om dit gebrek te repareren. Zo is ter zitting de mogelijkheid besproken van het toekennen van een andere bestemming aan de woning en/of het bijgebouw op het perceel [locatie 1] die ertoe leidt dat de woning respectievelijk het bijgebouw niet worden aangemerkt als gevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, noch als een gevoelige functie als bedoeld in de VNG-brochure. Realisering van deze mogelijkheid gaat echter de omvang van dit geding te buiten, omdat de desbetreffende woning en het bijgebouw buiten het plangebied liggen.

Conclusie

Besluit van 14 april 2016

12. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3 is het beroep van [appellant] gegrond. Het besluit van 14 april 2016 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover dat ziet op het plandeel ter plaatse van het achterterrein met de bestemming "Bedrijf" voor zover de verhuur van koetsen als ondergeschikte nevenactiviteit niet is toegestaan en het plandeel ten oosten van het perceel [locatie 2] met de bestemming "Wonen" voor zover de ontsluiting van percelen uitsluitend is toegestaan ten behoeve van de binnen de bestemming "Wonen" toegelaten functies en niet ten behoeve van het naastgelegen bedrijfsperceel waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend. Voorts dient het besluit van 14 april 2016 te worden vernietigd wegens strijd met 3:46 van de Awb voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Bedrijf".

Besluit van 30 maart 2017

13. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het besluit van 30 maart 2017 in zoverre dient te worden vernietigd. Met betrekking tot het gebrek dat is geconstateerd onder 11.3 heeft de raad verschillende mogelijkheden om dit gebrek te repareren. Zoals onder 11.4 reeds aan de orde is geweest, gaat in ieder geval één van deze mogelijkheden de omvang van dit geding te buiten. Om die reden ziet de Afdeling aanleiding om af te zien van het toepassen van een bestuurlijke lus. In plaats daarvan zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 26 weken op dit punt, met inachtneming van de rechtsoverwegingen 7.3 en 11.3, een nieuw besluit te nemen.

Proceskosten

14. Ten aanzien van [appellant] dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 14 april 2016 gegrond;

II. vernietigt het besluit van 14 april 2016:

- voor zover de verhuur van koetsen als ondergeschikte nevenactiviteit niet is toegestaan ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het achterterrein,

- voor zover dat betreft het plandeel ten oosten van het perceel [locatie 2] met de bestemming "Wonen" voor zover de ontsluiting van percelen uitsluitend is toegestaan ten behoeve van de binnen de bestemming "Wonen" toegelaten functies en niet ten behoeve van het naastgelegen bedrijfsperceel waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend,

- voor zover dat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf";

III. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 30 maart 2017 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 30 maart 2017 voor zover dat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf";

V. draagt de raad van de gemeente Maasdriel op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen voor het vernietigde plandeel zoals omschreven onder IV. een nieuw besluit te nemen en dit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Maasdriel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Maasdriel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W.A.M.M. Delauw, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Delauw
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017

812.


BIJLAGE

* Bij rechtsoverweging 7.3

Planregels

"Begrippen"

1.28 nevenactiviteit

Een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht ondergeschikt is aan de op de ingevolge dit bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie op een bouwperceel.

Bestemming "Bedrijf"

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. inpandige stalling en opslag van koetsen (inclusief klein onderhoud, reparatie en de bedrijfsmatige verhuur van koetsen als ondergeschikte nevenactiviteit) en het houden van maximaal 4 paarden.

* Bij rechtsoverweging 9.1

Planregels

Bestemming "Bedrijf"

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. inpandige stalling en opslag van koetsen (inclusief klein onderhoud, reparatie en de bedrijfsmatige verhuur van koetsen als ondergeschikte nevenactiviteit) en het houden van maximaal 4 paarden;

b. watergangen, waterretentie, waterzuivering en -infiltratie;

een en ander met de bijbehorende voorzieningen, zoals tuinen, erven en parkeervoorzieningen.

Bestemming "Wonen"

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

c. ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van wonen - bedrijfsontsluiting': ontsluiting ten behoeve van het achtergelegen bedrijfsperceel.

* Bij rechtsoverweging 11.1 tot en met 11.4

Planregels

Bestemming "Bedrijf"

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat de hoogte niet meer mag bedragen dan hierna is aangegeven:

Bouwwerken, geen gebouwen zijnde max. bouwhoogte

Geluidswerende voorziening 2,2 m

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 2.17

1. Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:

a. de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

Tabel 2.17a

07:00-19:00 uur 19:00-23:00 uur 23:00-07:00 uur

LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen 50 dB(A) 45 dB(A) 40 dB(A)

LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen 70 dB(A) 65 dB(A) 60 dB(A)

b. de in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur in tabel 2.17a opgenomen maximale geluidsniveaus LAmax niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten.

VNG-brochure

In paragraaf B5.3 van bijlage 5 van de VNG-brochure is een toetsingssystematiek opgenomen die toegepast kan worden bij een planherziening waarbij beoordeeld dient te worden of bij een nieuwe situatie sprake is van een aanvaardbare geluidbelasting. De toetsingssystematiek bestaat uit vier stappen, waarbij per stap een hogere geluidbelasting aanvaardbaar wordt geacht en telkens hogere eisen worden gesteld aan het benodigde onderzoek en de motivering van het besluit waarmee planologische inpassing mogelijk wordt gemaakt. De raad heeft bij het opstellen van het plan toepassing gegeven aan deze toetsingssystematiek.

Indien voldaan wordt aan de toepasselijke richtafstand uit de

VNG-brochure, is volgens de toetsingssystematiek in beginsel sprake van een aanvaardbare geluidbelasting (stap 1). In de tussenuitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat de raad in dit geval heeft vastgesteld dat in de VNG-brochure geen richtafstand is opgenomen voor een koetserij. De raad dient dan volgens de toetsingssystematiek met akoestisch onderzoek aan te tonen dat de geluidbelasting op de gevel van de woningen of andere geluidgevoelige functies voldoet aan de geluidwaarden als opgenomen in paragraaf B5.3 van bijlage 5 van de VNG-brochure. Deze geluidwaarden bedragen - in een rustige woonwijk - in eerste instantie

45 dB(A) voor het LAr,LT en 65 dB(A) voor het LAmax. Indien de geluidbelasting hoger is dan dient het bevoegd gezag in het kader van stap 3 te motiveren waarom het deze geluidbelasting in de concrete situatie acceptabel acht.