Uitspraak 201604318/1/A3


Volledige tekst

201604318/1/A3.
Datum uitspraak: 28 juni 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. N.V. Luchthaven Schiphol en Schiphol Nederland B.V., beide gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
2. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
3. de Stichting de Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 april 2016 in zaak nr. 15/4645 in het geding tussen:

de stichting,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het college aan de Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland (hierna: de Faunabeheereenheid) ontheffing verleend om van 30 mei 2015 tot 3 maart 2020 de grauwe gans, brandgans, Canadese gans en verwilderde gedomesticeerde en/of hybride ganzen in al hun verschijningsvormen weekrond op te sporen, opzettelijk te verontrusten, te bemachtigen, te vervoeren, te vangen en te doden en daarbij gebruik te maken van CO2.

Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 april 2016 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 oktober 2015 vernietigd, het besluit van 29 mei 2015 herroepen en de aanvraag van de Faunabeheereenheid om ontheffing afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Schiphol en het college hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Schiphol en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2017, waar Schiphol, vertegenwoordigd door mr. R. Wingens, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. M. Blondelle-Zuidema, M.A. Schouten en mr. H.A. Schoordijk, bijgestaan door mr. E.C.M. Schippers en mr. M. Heerings, beiden advocaat te Den Haag, en de stichting, vertegenwoordigd door A.P. de Jong, bijgestaan door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandsverlener te Amsterdam, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden en de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) ingetrokken. Nu het besluit op bezwaar voor die datum is genomen, is de Ffw op dit geding nog van toepassing. De relevante bepalingen van de Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20) (hierna: de Vogelrichtlijn), van de Ffw en van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (hierna: het Bbsd) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

2. Bij het besluit van 29 mei 2015 heeft het college op grond van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen onder andere ontheffing verleend van artikelen 9 en 10 van de Ffw om de grauwe gans, brandgans, Canadese gans en verwilderde gedomesticeerde en/of hybride ganzen in al hun verschijningsvormen op te sporen, opzettelijk te verontrusten, te bemachtigen, te vangen en te doden en daarbij gebruik te maken van CO2. Volgens het college heeft de Faunabeheereenheid in haar Ganzenbeheerplan Noord-Holland 2015-2020 (hierna: het Ganzenbeheerplan) aangetoond dat er in haar hele werkgebied sprake is van belangrijke schade, dat die schade in de zomerperiode voornamelijk wordt veroorzaakt door de grauwe gans en de brandgans en dat beperking van de populatie noodzakelijk is om de schade te beperken. Voor de Canadese gans geldt een landelijke vrijstelling. Het college heeft verder in acht genomen dat uit het Ganzenbeheerplan volgt dat waar mogelijk minder ingrijpende maatregelen worden ingezet en deze effectief kunnen zijn, doch opzichzelfstaand onvoldoende effect hebben om schade aan gewassen op de gewenste schaal te beperken. Volgens het college is een maximale vergroting van het sterftecijfer binnen populaties noodzakelijk om de stijgende populatietrend van de afgelopen jaren te kunnen keren en is het vangen en doden met CO2 daarvoor een effectieve maatregel. Het college wijst op een besluit van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: het Ctgb) van 23 april (lees: 13 mei) 2015 waarbij het middel "Duke’s Carbon Dioxide" is toegelaten. De verleende ontheffingen gelden tot een ondergrens is bereikt van 15.000 grauwe ganzen waaronder 3.900 broedparen, 7.300 brandganzen waaronder 1.800 broedparen en 1.600 Canadese ganzen waaronder 400 broedparen. Totdat die streefgetallen zijn bereikt, behoeft volgens het college met zekerheid niet te worden gevreesd voor een effect op de gunstige staat van instandhouding. De streefgetallen voldoen ruimschoots aan de eisen van een landelijke minimum populatie.

Uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft overwogen dat het college uit de schadehistorie en het verloop daarvan heeft kunnen concluderen dat in de gehele provincie Noord-Holland een concrete dreiging van belangrijke schade aan gewassen bestaat. Dat in sommige wildbeheereenheden geen sprake is van schade aan zowel kwetsbare gewassen als overjarig grasland, kan niet leiden tot een ander oordeel, nu niet gespecificeerd hoeft te worden ten aanzien van welk gewas belangrijke schade optreedt. Volgens de rechtbank is het aannemelijk dat er geen andere bevredigende oplossing is om de schade te beperken en dat de inzet van meerdere maatregelen en middelen tegelijkertijd en in onderlinge samenhang effectief moet worden geacht te zijn. De rechtbank heeft verder overwogen dat voor het gebruik van CO2 ganzen bijeen moeten worden gedreven om ze te vangen. In artikel 5, eerste lid, van het Bbsd zijn middelen of methoden om bijeen te drijven niet genoemd als middelen of methoden waarmee vogels mogen worden gevangen of gedood. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV0107, volgt dat ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn middelen of methoden waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood bij wettelijk voorschrift moeten zijn aangewezen. Gelet daarop, heeft het college volgens de rechtbank ten onrechte impliciet ontheffing verleend voor het gebruik van middelen om ganzen bijeen te drijven en derhalve eveneens ten onrechte ontheffing verleend voor het gebruik van CO2.

De hoger beroepen van Schiphol en het college

4. Schiphol en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen ontheffing mocht verlenen voor het gebruik van CO2. Daartoe voeren zij aan dat het Ctgb bij besluit van 23 april (lees: 13 mei) 2015 heeft besloten dat CO2, namelijk "Duke’s Carbon dioxide", mag worden ingezet voor professioneel gebruik. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bbsd is dat een middel als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de Ffw waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood. Een ontheffing voor het gebruik van CO2 om ganzen te doden zou zinloos zijn als daaronder niet ook wordt verstaan de ganzen bijeendrijven. CO2 werkt immers alleen in een afgesloten ruimte. De ontheffing voor het gebruik van het middel CO2 is daarom afdoende, aldus Schiphol en het college.

4.1. Volgens artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vogelrichtlijn moet in de afwijkende bepalingen worden vermeld welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan. Ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Ffw worden bij algemene maatregel van bestuur de middelen aangewezen waarmee, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren mogen worden gevangen of gedood. Ingevolge het vijfde lid is het verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste bedoelde middelen. In zoverre is artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vogelrichtlijn dus niet onjuist geïmplementeerd.

4.2. Bij het besluit van 29 mei 2015 heeft het college ontheffing verleend om de grauwe gans, brandgans, Canadese gans en verwilderde gedomesticeerde en/of hybride ganzen in al hun verschijningsvormen op te sporen, opzettelijk te verontrusten, te bemachtigen, te vervoeren, te vangen en te doden. In het besluit heeft het college onder het kopje "middelen voor vangacties" verwezen naar het besluit van het Ctgb van 23 april (lees: 13 mei) 2015, waarbij CO2 is toegelaten. Andere middelen, installaties en methoden voor vangen of doden zijn in het besluit van 29 mei 2015 niet genoemd, en daarvoor is dan ook geen ontheffing verleend. Dit is door het college bij het besluit van 12 oktober 2015 bevestigd.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bbsd zijn middelen als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de Ffw waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood aangewezen middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten. Bij besluit van 13 mei 2015 heeft het Ctgb krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden het middel "Duke’s Carbon dioxide" toegelaten. In het besluit is vermeld dat het middel slechts mag worden gebruikt volgens de in bijlage I onder punt 5 weergegeven gebruiksvoorschriften. In die bijlage is onder punt 5 vermeld: "Controleer aan de druk van de gascilinder of er voldoende kooldioxide beschikbaar is. Plaats de ganzen in een afsluitbare container. Sluit de container. Voer met hiervoor geschikte dossier- en meetapparatuur kooldioxide aan de ruimte toe, (...)". Uit dit gebruiksvoorschrift blijkt en ook inherent aan het doden van ganzen met CO2 is dat om de benodigde concentratie CO2 te bereiken de ganzen zich in een afgesloten ruimte moeten bevinden. In die afgesloten ruimte zitten de ganzen gevangen en met deze werkwijze valt het vangen en het doden van de ganzen dan ook feitelijk samen. In het besluit van het Ctgb is daarom een middel en methode voor zowel vangen als doden aangewezen. Bij het enkele drijven van de ganzen in de richting van de container is nog geen sprake van vangen. Op dat bijeendrijven is daarom het verbod van artikel 72, vijfde lid, van de Ffw niet van toepassing.

Gelet op het voorgaande, is de bij het besluit van 29 mei 2015 verleende ontheffing niet in strijd met artikel 72, vijfde lid, van de Ffw, gelezen in samenhang met het eerste lid, en heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college geen ontheffing mocht verlenen voor het gebruik van CO2.

Het betoog slaagt.

5. De hoger beroepen van Schiphol en het college zijn gegrond.

Het hoger beroep van de stichting

6. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college uit de schadehistorie en het verloop daarvan heeft kunnen concluderen dat in de gehele provincie Noord-Holland een concrete dreiging van belangrijke schade aan gewassen bestaat. Daartoe voert zij aan dat in het werkgebied van sommige wildbeheereenheden geen sprake is van schade. Ook wijst de stichting op het arrest WWF Italia e.a. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) waaruit volgens haar blijkt dat elke ingreep die beschermde soorten raakt slechts is toegestaan op basis van besluiten die steunen op een nauwkeurige en treffende motivering. Zo moet worden gespecificeerd aan welke gewassen belangrijke schade is aangericht en per wildbeheereenheid door welke ganzensoort schade is aangericht, aldus de stichting.

6.1. Artikel 68 van de Ffw is de implementatie van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, derde gedachtestreepje, van de Vogelrichtlijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1843), is niet gebleken dat de implementatie niet op een juiste wijze is geschied. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 24 januari 2012 in zaak C-282/10 (ECLI:EU:C:2012:33), Dominguez, laat dit evenwel onverlet dat artikel 68 van de Ffw moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, derde gedachtestreepje, van de Vogelrichtlijn.

Gelet op het arrest van het Hof van 14 juni 2007 in zaak C-342/05 (ECLI:EU:C:2007:341), Commissie/Finland, waarin het verwijst naar zijn arrest van 8 juni 2006 in zaak C-60/05 (ECLI:EU:C:2006:378),

WWF Italia e.a., moeten de lidstaten, aangezien het hier gaat om een uitzonderingsregeling die strikt moet worden uitgelegd en volgens welke de autoriteit die het besluit neemt voor elke afwijking moet bewijzen dat aan de gestelde voorwaarden is voldaan, waarborgen dat elke ingreep die de beschermde soorten raakt slechts wordt toegestaan op basis van besluiten die steunen op een nauwkeurige en treffende motivering die verwijst naar de in artikel 9, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn opgesomde redenen, voorwaarden en vereisten.

In het arrest van 7 maart 1996 in zaak C-118/94 (ECLI:EU:C:1996:86), Associazione Italiana per il WWF e.a., heeft het Hof overwogen dat de afwijking van de in de Vogelrichtlijn neergelegde verbodsbepalingen moet voldoen aan nauwkeurig omschreven vormvoorwaarden, die tot doel hebben de afwijkingen tot het strikt noodzakelijke te beperken. Ofschoon artikel 9 van de Vogelrichtlijn een ruime afwijking van de algemene beschermingsregeling toestaat, moet het niettemin een concrete en gerichte toepassing vinden teneinde tegemoet te komen aan nauwkeurige vereisten en specifieke situaties.

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9067), is aan het in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw gestelde vereiste van belangrijke schade voldaan, indien is gebleken van een concrete dreiging van belangrijke schade.

In bijlage 4 van het Ganzenbeheerplan is een kaart opgenomen met de wildbeheereenheden of delen van wildbeheereenheden die zijn gelegen in de provincie Noord-Holland. Daarbij zijn in een tabel de namen en de bruto oppervlakte van de wildbeheereenheden vermeld. Op pagina 31 van het Ganzenbeheerplan is een tabel opgenomen met per jaar per wildbeheereenheid in de jaren 2008 tot en met 2013 de door ganzen aangerichte schade die is uitgekeerd. Indien de tabel in bijlage 4 wordt vergeleken met de tabel op pagina 31, blijkt dat in 22 van de 27 wildbeheereenheden in Noord-Holland in elk van de jaren 2008 tot en met 2013 belangrijke schade is uitgekeerd en in drie wildbeheereenheden in de meeste van die jaren belangrijke schade is uitgekeerd. Slechts in de twee wildbeheereenheden met de kleinste bruto oppervlakte is geen schade uitgekeerd in die jaren. De totale door ganzen aangerichte uitgekeerde schade in Noord-Holland is opgelopen van ongeveer € 1,2 miljoen in 2008 tot ongeveer € 3,5 miljoen in 2013. Op pagina 34 van het Ganzenbeheerplan is een tabel opgenomen waarin de uitgekeerde schade in Noord-Holland per jaar voor zes ganzensoorten in de jaren 2009 tot en met 2013 is opgenomen. Daaruit blijkt dat het uitgekeerde bedrag voor schade veroorzaakt door de grauwe gans is opgelopen van ongeveer € 1,3 miljoen in 2009 tot ongeveer € 2,8 miljoen in 2013 en voor schade veroorzaakt door de brandgans van € 30.492 in 2009 tot € 247.575 in 2013. Uit de tabel op pagina 24 blijkt dat grauwe gans en de brandgans de in Noord-Holland meest voorkomende ganzensoorten zijn. Ter zitting is door het college onweersproken gesteld dat indien slechts voor een aantal wildbeheereenheden ontheffing wordt verleend, de kans groot is dat ganzen zich zullen verplaatsen naar wildbeheereenheden waarvoor geen ontheffing geldt. Op pagina 56 van het Ganzenbeheerplan is toegelicht dat ganzen een actieradius van 30 tot 50 kilometer rond hun broedplaats hebben. Op pagina 26 is een kaart opgenomen waaruit blijkt dat ganzen niet slechts in één deel van de provincie maar nagenoeg in de hele provincie voorkomen. Het college behoefde daarom niet per wildbeheereenheid te specificeren door welke ganzensoort schade is aangericht. In een op pagina 30 van het Ganzenbeheerplan opgenomen tabel is voor verschillende gewassoorten aangeduid hoeveel schade zich bij die soorten heeft voorgedaan. Een nadere specificering van de gewassen waaraan belangrijke schade is aangericht behoefde in dit geval evenmin te worden gegeven. De door de stichting genoemde uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2607, kan haar niet baten, reeds omdat in die zaak tegen het oordeel van de rechtbank dat voor een deel van de wildbeheereenheden onvoldoende is gemotiveerd dat zich een concrete dreiging van belangrijke schade aan gewassen voordoet, geen hoger beroep was ingesteld, zodat de Afdeling van dat oordeel uit diende te gaan.

Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college heeft mogen concluderen dat zich in de gehele provincie Noord-Holland een concrete dreiging van belangrijke schade aan gewassen voordoet.

Het betoog faalt.

7. De stichting betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aannemelijk is dat er geen andere bevredigende oplossing is om de schade te beperken en dat de inzet van meerdere maatregelen en middelen tegelijkertijd en in onderlinge samenhang effectief moet worden geacht te zijn. Daartoe voert zij aan dat in mei 2011 al een ontheffing is verleend voor populatie beperkende maatregelen. Desondanks is de schade de afgelopen jaren toegenomen. De aanpak waarbij ook wordt ingezet op populatiebeperking is dus niet effectief. Dat komt doordat opgejaagde vogels veel energie verbruiken die zij compenseren door extra te foerageren. Verjagen is zinloos als de vogels geen alternatief wordt geboden waar zij rustig kunnen foerageren. De stichting wijst op het rapport 2013/28 van Sovon, "Beheer van zomerganzen in de provincie Utrecht", waaruit volgens haar blijkt dat vangst en afschot niet zullen leiden tot een verkleining van de populaties ganzen. De stichting voert verder aan dat het college ook ontheffing heeft verleend voor verjaging met ondersteunend afschot. De effectiviteit van die minder vergaande maatregel moet worden afgewacht voordat ontheffing voor een verdergaande maatregel wordt verleend.

7.1. Op pagina 24 van het Ganzenbeheerplan is een tabel opgenomen die de getelde aantallen in de zomer in Noord-Holland weergeeft. Uit de tabel blijkt dat het getelde aantal van zowel de grauwe gans als de brandgans in de jaren 2011 tot en met 2014 is toegenomen. Namens het college is ter zitting toegelicht dat de afgelopen jaren een ontheffing voor afschot gold. Die ontheffing heeft wel enig doch niet voldoende effect gehad. In het Ganzenbeheerplan is verder toegelicht dat de afgelopen jaren werings- en verjagingsmaatregelen zijn ingezet, maar dat ook die onvoldoende effect hebben gehad, nu de totale schade is toegenomen. Inrichtingsmaatregelen zijn beperkt inzetbaar of leiden tot beperkt of onvoldoende resultaat. Zo kunnen de meeste inrichtingsmaatregelen ook gevolgen hebben voor andere diersoorten. Op pagina 54 van het Ganzenbeheerplan wordt geconcludeerd dat geen enkele methode tot nu toe op zichzelf staand voldoende schade beperkend effect heeft gesorteerd. Het is dus noodzakelijk om meerdere maatregelen te nemen. Bovendien blijkt uit door het college overgelegde cijfers dat in Noord-Holland in 2015 aanmerkelijk minder brandganzen zijn geteld dan in 2014 en dat de groei van het aantal grauwe ganzen van 2014 tot 2015 minder was dan de groei van 2013 tot 2014. Het door de stichting overgelegde rapport 2013/28 van Sovon ziet op de provincie Utrecht. De stichting heeft geen verklaring of rapport van een deskundige overgelegd waaruit blijkt dat de situatie in dat rapport vergelijkbaar is met de situatie in Noord-Holland. Het rapport kan daarom niet afdoen aan de conclusies van het Ganzenbeheerplan Noord-Holland.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep van de stichting is ongegrond.

Conclusie

9. De hoger beroepen van Schiphol en het college zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het incidenteel hoger beroep van de stichting is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door de stichting ingestelde beroep tegen het besluit van 12 oktober 2015 van het college alsnog ongegrond verklaren.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de Stichting de Faunabescherming ongegrond;

II. verklaart de hoger beroepen van N.V. Luchthaven Schiphol en Schiphol Nederland B.V. en van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 april 2016 in zaak nr. 15/4645;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan N.V. Luchthaven Schiphol en Schiphol Nederland B.V. het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Noordhoek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017

819.


BIJLAGE

Vogelrichtlijn

Artikel 1

1. Deze richtlijn heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.

Artikel 5

Onverminderd de artikelen 7 en 9 nemen de lidstaten de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:

a) een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen;
b), c) (...);
d) een verbod om deze vogels, met name gedurende de broedperiode, opzettelijk te storen, voor zover een dergelijke storing, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, van wezenlijke invloed is;

e) (...).

Artikel 9

1. De lidstaten mogen, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, om onderstaande redenen afwijken van de artikelen 5, 6, 7 en 8:

a) - in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid,

- in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer,

- ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren,

- ter bescherming van flora en fauna;

b), c) (...).

2. In de afwijkende bepalingen moet worden vermeld:

a) voor welke soorten mag worden afgeweken,
b) welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan,
c) onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en onder welke omstandigheden van tijd en van plaats deze afwijkende maatregelen mogen worden genomen,
d) welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan, en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen,
e) welke controles zullen worden uitgevoerd.

Ffw

Artikel 4

1. Als beschermde inheemse diersoort worden aangemerkt:

a. (...)
b. alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten;

c. - d. (...).

Artikel 9

Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Artikel 10

Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Artikel 68

1. Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kunnen gedeputeerde staten, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74:

a., b. (...);
c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;
d., e. (...).

Artikel 72

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden, (...), de middelen aangewezen waarmee, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren mogen worden gevangen of gedood. Als middelen worden slechts aangewezen middelen die geen onnodig lijden van dieren veroorzaken.

5. Het is verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste lid (...) bedoelde middelen (...).

Bbsd

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Flora- en faunawet;
b. - c. (...).

Artikel 5

1. Onverminderd artikel 50 van de wet, zijn als middelen als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de wet waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood aangewezen:

a. geweren;
b. honden, niet zijnde lange honden;
c. jachtvogels;
d. fretten;
e. kastvallen;
f. vangkooien;
g. klemmen, niet zijnde pootklemmen;
h. buidels;
i. lokvogels, mits niet blind of verminkt;
j. kunstmatige lichtbronnen;
k. middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld, en
l. rodenators.