Uitspraak 201602585/1/A1


Volledige tekst

201602585/1/A1.
Datum uitspraak: 29 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Bruchem, gemeente Zaltbommel,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 20 februari 2014 en 12 mei 2014 heeft het college besloten de kosten van spoedeisende bestuursdwang vast te stellen op een bedrag van in totaal € 466.357,71.

Bij besluit van 3 maart 2016 (hierna: het nieuwe besluit op bezwaar) heeft het college opnieuw besloten op het door [appellant] tegen de besluiten van 20 februari 2014 en 12 mei 2014 gemaakte bezwaar en daarbij de kosten van de spoedeisende bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 350.587,50.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.Th.J. van ’t Zelfde, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Haan, advocaat te Den Bosch, J.J. Braakman, S. Wakelkamp en A.C. van Dam zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 26 januari 2014 is brand uitgebroken in een bedrijfshal aan de [locatie] te Zaltbommel. In de bedrijfshal werden afvalstoffen opgeslagen. Het college heeft spoedeisende bestuursdwang toegepast om de schadelijke gevolgen van die brand ongedaan te maken. Daarvoor heeft het college kosten gemaakt die het bij [appellant] in rekening heeft gebracht. De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3350, overwogen dat het college bevoegd was wegens overtreding van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer en artikel 1a van de Woningwet handhavend op te treden, maar dat het college het besluit op bezwaar, voor zover het de vaststelling van de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang betreft, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Om die reden heeft de Afdeling dat besluit in zoverre vernietigd en diende het college opnieuw op het tegen de kostenbeschikkingen gemaakte bezwaar te beslissen. Dat heeft het college bij het nieuwe besluit op bezwaar gedaan.

Kostenverhaal

2. Anders dan [appellant] ter zitting heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 3 maart 2016 niet aan hem is gericht en niet op juiste wijze bekend is gemaakt.

3. [appellant] betoogt dat de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang niet op hem kunnen worden verhaald. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank Gelderland bij vonnis van 7 januari 2015 in een dagvaardingsprocedure heeft geoordeeld dat geen reden bestaat [appellant] te veroordelen in de kosten. Volgens [appellant] dient de Afdeling zich bij dat oordeel aan te sluiten.

3.1. Bij het vonnis van 7 januari 2015 heeft de rechtbank Gelderland de vordering van de gemeente Zaltbommel afgewezen, omdat de dagvaardingsprocedure op dat moment de bestuursrechtelijke procedure op onaanvaardbare wijze doorkruiste. Reeds daarom komt aan die uitspraak in deze procedure niet de betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Voor zover [appellant] aan de hand van de overwegingen ten overvloede in het vonnis van de rechtbank Gelderland betoogt dat hij geen overtreding heeft gepleegd, wordt overwogen dat de Afdeling reeds bij de uitspraak van 18 november 2015 heeft geoordeeld dat hij artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Woningwet heeft overtreden. Met die uitspraak is het besluit tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang onherroepelijk geworden.

Het betoog faalt.

Vaststelling van de kosten

4. [appellant] betoogt dat de Afdeling in haar uitspraak van 18 november 2015 finaal heeft geoordeeld over de vastgestelde kosten voor het verwerken van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie, de inzet van verkeersregelaars en ambtelijke inzet. Het college had daarom niet de ruimte deze kosten bij het nieuwe besluit op bezwaar te betrekken, aldus [appellant].

4.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 het eerste besluit op bezwaar van 16 september 2014 vernietigd, nu dat besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ondeugdelijk was gemotiveerd. Het college diende gelet daarop opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen en die beslissing te voorzien van een deugdelijke motivering. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 18 november 2015 niet finaal beslist over de vaststelling van de kosten van de verwerking van afvalstoffen in de verbrandingsinstallatie, de inzet van verkeersregelaars en de ambtelijke inzet. Het college had dan ook de ruimte om die kosten met een nadere motivering opnieuw aan de orde te stellen in het nieuwe besluit op bezwaar.

Het betoog faalt.

Kosten verwerken van afvalstoffen

5. Bij de beantwoording van de vraag welke kosten bij [appellant] in rekening kunnen worden gebracht, is de in het besluit van 29 januari 2014 gegeven beschrijving van de spoedeisende bestuursdwang bepalend. De spoedeisende bestuursdwang omvatte volgens dit besluit de volgende categorieën maatregelen:

"a. noodmaatregelen […] teneinde instortingsgevaar van het nog overeind staande deel van de bedrijfshal te voorkomen,

b. maatregelen […] om te bevorderen dat de brandweer de nog aanwezige brandhaarden effectief kan bestrijden en

c. de nog aanwezige afvalstoffen […] laten afvoeren."

6. [appellant] betoogt dat het college bij het nieuwe besluit op bezwaar ten onrechte kosten voor het verwerken van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie in rekening heeft gebracht. Daartoe voert hij aan dat het afvoeren van afvalstoffen niet hetzelfde is als het verwerken daarvan. Volgens hem zijn de kosten voor het verwerken daarom niet toe te rekenen aan de in de beschrijving van de spoedeisende bestuursdwang genoemde maatregel tot het afvoeren van afvalstoffen.

6.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 overwogen dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom de verwerking van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie geacht kan worden deel uit te maken van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang.

6.2. In het nieuwe besluit op bezwaar heeft het college toegelicht dat de afvalstoffen na afvoer uitsluitend konden worden overgebracht naar een afvalverbrandingsinstallatie en dat bewerking van de afvalstoffen binnen de inrichting van [appellant] niet kon plaatsvinden. Daarbij merkt het college op dat het terrein van de inrichting te klein was om de afvalstoffen op te slaan. De afvalstoffen waren naar de stelling van het college niet recyclebaar, omdat het ongesorteerde afvalstoffen betrof die nat en verbrand en daardoor ongeschikt waren voor verdere bewerking. In dat kader heeft het college er ook op gewezen dat het afval in brand was gevlogen en bleef broeien. Omdat de afvalstoffen ook niet mochten worden gestort, was er voor de afvalstoffen maar één bestemming, namelijk een afvalverbrandingsinstallatie, aldus het college.

6.3. Gelet op deze toelichting heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom het verwerken van de afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie in dit geval noodzakelijkerwijs onderdeel uitmaakte van het afvoeren ervan. De enkele betwisting door [appellant] van het standpunt van het college dat het afval bleef broeien geeft onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel. Het college heeft dit standpunt al in de eerdere procedure ingenomen. De Afdeling is in de uitspraak van 18 november 2015 ook uitgegaan van de juistheid van het standpunt van het college dat de resterende afvalstoffen nog steeds nasmeulden en derhalve nog steeds een risico bestond op het opnieuw oplaaien van de brand, omdat [appellant] dat standpunt niet had betwist. Nu [appellant] pas ter zitting in deze zaak de juistheid van het standpunt van het college heeft betwist, zonder dit met concrete gegevens te staven, ziet de Afdeling in die enkele betwisting onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het college.

Voorts neemt de Afdeling bij haar oordeel dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het verwerken van de afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie in dit geval noodzakelijkerwijs onderdeel uitmaakte van het afvoeren van de afvalstoffen in aanmerking dat het college een bedrijf heeft benaderd om de afvalstoffen daar op te slaan, maar dat dit bedrijf de afvalstoffen vanwege de toestand daarvan heeft geweigerd.

De conclusie is dan ook dat het college de kosten van het verwerken van de afvalstoffen in de afvalverbrandingsinstallatie bij [appellant] in rekening heeft kunnen brengen.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt dat het college de in rekening gebrachte kosten voor het afvoeren en verwerken van de afvalstoffen niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens hem kan uit de overgelegde facturen niet worden afgeleid voor welke werkzaamheden kosten zijn gemaakt. Ook betwijfelt [appellant] dat de in rekening gebrachte kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.

[appellant] betoogt voorts dat de kosten voor het afvoeren van afvalstoffen van € 5,00 per ton en de verwerkingskosten van € 70,00 per ton onredelijk hoog zijn. Hij stelt dat de prijs tot stand is gekomen na prijsafspraken tussen de gemeente en [bedrijf A]. Die laatste heeft vervolgens mede dankzij die prijsafspraken het failliet gegane [bedrijf B] kunnen overnemen, aldus [appellant].

[appellant] stelt zich verder op het standpunt dat het deel van de kosten dat samenhangt met het bluswater niet op hem kan worden verhaald. De last zag naar zijn stelling niet op het verwijderen van bluswater.

7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de in rekening gebrachte kosten voor het afvoeren en verwerken van de afvalstoffen niet onredelijk hoog zijn. Het college wijst in het verweerschrift op een emailbericht waarin door een medewerker van AVR-afvalverwerking B.V. wordt vermeld dat het tarief dat AVR-afvalverwerking B.V. hanteert bij het verbranden van bedrijfsafval in haar roosterovens in Rozenburg en Duiven de afgelopen drie jaar tussen de € 90,00 en € 100,00 per ton bedroeg.

7.2. Ten aanzien van het afvoeren en verwerken van de afvalstoffen zijn er drie facturen, met nrs. 214019920 (€ 151.250,00, inclusief btw), 214019930 (€ 151.250,00, inclusief btw) en 214025334 (€ 380.535.62,00, inclusief btw). De eerste twee facturen betreffen een voorschotnota. De derde factuur bevat informatie over de wijze waarop het bedrag van de voorschotnota’s en het bedrag van € 75 per ton is samengesteld. Uiteengezet is hoeveel ton afval per dag is afgevoerd. Met die factuur en de toelichting van het college dat het bedrag van € 75 bestaat uit € 5 per ton voor het afvoeren en € 70 voor het verwerken van de afvalstoffen is duidelijk voor welke werkzaamheden de kosten zijn gemaakt. Er bestaat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze kosten niet daadwerkelijk zijn gemaakt.

Mede gezien de door het college naar voren gebrachte tarieven die voor de verwerking van afvalstoffen in rekening worden gebracht door AVR-afvalverwerking B.V. bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het samengestelde bedrag van € 75 per ton voor het afvoeren en verwerken van de afvalstoffen onredelijk hoog is. Voor het oordeel dat [bedrijf A] en de gemeente prijsafspraken hebben gemaakt, bestaan voorts geen concrete aanknopingspunten. [appellant] heeft ter zitting aangevoerd dat hij beter zou hebben onderhandeld met het afvalverwerkingsbedrijf en een lager bedrag zou hebben bedongen, maar ook dat biedt geen grond voor het oordeel dat de in rekening gebrachte kosten onredelijk hoog zijn.

Ten aanzien van het bluswater overweegt de Afdeling dat dit vermengd was met de afvalstoffen, zodat de kosten voor het afvoeren en verwerken daarvan niet los kan worden gezien van de kosten die zijn gemaakt voor het afvoeren en verwerken van de afvalstoffen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de last daarop geen betrekking had.

Het betoog faalt.

Kosten [bedrijf C]

8. [appellant] betoogt dat het college in het nieuwe besluit op bezwaar onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt voor welke werkzaamheden door [bedrijf C] bij het college kosten in rekening zijn gebracht en hoe die kosten, te weten € 27.533,07, € 8.572,85 en € 1.470,39 (alle bedragen inclusief btw), in verband staan met de toegepaste spoedeisende bestuursdwang. De vermelding van de werkzaamheden in de facturen van 3 februari 2014, factuurnummer VF1400067, 7 februari 2014, factuurnummer VF1400082, 27 maart 2014, factuurnummer VF1400207 verschillen te zeer van de beschrijving van de werkzaamheden in de besluiten van het college van 20 februari 2014 en 12 mei 2014, aldus [appellant]. Daardoor is volgens [appellant] onduidelijk hoe het vastgestelde bedrag van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang tot stand is gekomen.

Daarbij komt volgens [appellant] dat het college in het nieuwe besluit op bezwaar weliswaar heeft vermeld dat € 9.680,00 van de door [bedrijf C] bij factuur van 3 februari 2014 in rekening gebrachte € 27.533,07 betrekking heeft op laad- en loswerkzaamheden voor het afvoeren van de afvalstoffen, maar dit bedrag niet op die factuur is vermeld. Die kosten kunnen bovendien niet worden gerekend tot de kosten die zijn gemaakt in het kader van de werkzaamheden om instortingsgevaar te voorkomen, aldus [appellant].

[appellant] stelt ten slotte dat de factuur van 3 februari 2014, mogelijk bewust is voorzien van een eerdere datum.

8.1. Het college heeft in het nieuwe besluit op bezwaar toegelicht dat de door [bedrijf C] in rekening gebrachte kosten zijn te herleiden tot de constructieve werkzaamheden en sloopwerkzaamheden en het treffen van stabiliteitsvoorzieningen aan het voorste deel van de hal.

In de facturen zijn kosten beschreven voor onder meer de inzet van personeel, diverse kranen en een hoogwerker, het gebruik van tifors en staalkabels en het plaatsen van ankers in de vloer. Gelet op de beschrijving van de in rekening gebrachte kosten in de drie facturen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet duidelijk is voor welke werkzaamheden die kosten zijn gemaakt. De beschrijvingen van de werkzaamheden in de verschillende stukken verschillen ook niet zodanig van elkaar dat om die reden onvoldoende duidelijk is welke werkzaamheden zijn verricht tegen welke kosten. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de beschreven kosten niet in verband staan met het treffen van noodmaatregelen om instorting van het na de brand overeind gebleven gedeelte van de bedrijfshal te voorkomen. Deze kosten zijn dan ook gemaakt in het kader van de toegepaste spoedeisende bestuursdwang.

Het bedrag van € 9.680,00 waar het college in het nieuwe besluit op bezwaar op wijst, is anders dan [appellant] stelt, vermeld op de factuur van [bedrijf C] Dit bedrag is het op de factuur vermelde bedrag van € 8.000,00 exclusief btw voor "Laden vuil volgens afspraak". Inclusief btw is dat € 9.680,00. Het college heeft op pagina 10 van het nieuwe besluit op bezwaar vermeld dat de kosten exclusief btw in rekening worden gebracht. Anders dan waar [appellant] verder vanuit gaat, wordt deze kostenpost niet gerekend tot de kosten die verband houden met het treffen van constructieve maatregelen ter voorkoming van instortingsgevaar, maar blijkens pagina 8 van het nieuwe besluit op bezwaar tot de kosten voor het afvoeren van afvalstoffen.

[appellant] heeft ten slotte met zijn enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat de factuur van 3 februari 2014 is voorzien van een eerdere datum. De stukken bieden daarvoor geen concrete aanknopingspunten.

Het betoog faalt.

Kosten verkeersregelaars

9. [appellant] betoogt dat de kosten voor de inzet van verkeersregelaars niet kunnen worden toegerekend aan de last.

9.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de inzet van verkeersregelaars zodanig samenhing met en noodzakelijk was voor het afvoeren van de afvalstoffen dan wel het bevorderen van een effectieve brandbestrijding door de brandweer dat die inzet kan worden geschaard onder de bestuursdwang.

9.2. Het college heeft bij het nieuwe besluit op bezwaar van 3 maart 2016 toegelicht dat de inzet van verkeersregelaars in de spitsuren noodzakelijk was voor een effectieve brandbestrijding en het afvoeren van de afvalstoffen. Volgens het college werden voertuigen ten tijde van de brand omgeleid over het bedrijventerrein vanwege herstructureringswerkzaamheden aan de Koningin Wilhelminaweg. De omvang van de operatie, waarbij niet alleen de brandweer, maar ook defensie op het terrein aan het werk was, en die het terrein ten behoeve van de brandbestrijding ook adequaat moesten bereiken, vroeg volgens het college om een waarborging van enerzijds de bereikbaarheid van het terrein en anderzijds het vrijhouden van de afvoerroute voor de afvoer van het afval naar de afvalverbrandingsinstallatie.

9.3. [appellant] is bij het besluit van 29 januari 2014 niet gelast verkeersregelaars in te zetten. Voorts is niet aannemelijk dat [appellant], indien hij zelf de in de last omschreven werkzaamheden had verricht, kosten had moeten maken voor de inzet van verkeersregelaars. Het college heeft niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de inzet van verkeersregelaars noodzakelijk was om de last uit te kunnen voeren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college dan ook ten onrechte de kosten voor verkeersregelaars in rekening gebracht bij [appellant].

Het betoog slaagt.

Ambtelijke kosten

10. [appellant] betoogt dat het college in het nieuwe besluit op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd hoe het bedrag van de in rekening gebrachte ambtelijke kosten tot stand is gekomen. Volgens hem kunnen geen kosten in rekening worden gebracht voor de inzet van ambtenaren, omdat zij in de uitvoering van hun dienstverband werkzaamheden hebben verricht.

[appellant] voert voorts aan dat de vastgestelde kosten voor de inzet van gemeenteambtenaren geen verband houden met de toegepaste bestuursdwang. De gemeenteambtenaren hebben zich beziggehouden met verkeer, het riool en gladheid en die werkzaamheden worden niet genoemd in de last, aldus [appellant]. Voor de inzet van ambtenaren die werkzaam zijn bij Omgevingsdienst Rivierenland kunnen volgens [appellant] ook geen kosten worden vastgesteld, omdat niet aan de hand van stukken is aangetoond dat zij toezichthouders zijn, maar zij wel voor toezichthoudende taken zijn ingezet.

Verder voert [appellant] aan dat niet aan de hand van salarisstroken en loonkosten inzichtelijk is gemaakt hoe het college tot de berekende kosten is gekomen en dat het college niet heeft gespecificeerd voor welke werkzaamheden de ambtenaren zijn ingezet.

10.1. Anders dan [appellant] betoogt, kunnen ambtelijke kosten in rekening worden gebracht.

De werkzaamheden van de gemeenteambtenaren waarvoor kosten bij [appellant] in rekening zijn gebracht, hebben blijkens het eerste besluit op bezwaar van 29 september 2014 bestaan uit verkeersafzetting- en begeleiding, rioleringswerkzaamheden en strooien in verband met gladheid. De kosten voor verkeersafzetting en -begeleiding en strooien in verband met gladheid kunnen naar het oordeel van de Afdeling in dit geval, gezien ook hetgeen onder 9.3 is overwogen, niet worden toegerekend aan de opgelegde last. Nu de kosten voor de inzet van gemeenteambtenaren niet per werkzaamheid zijn gespecificeerd, kan niet worden vastgesteld in hoeverre de kosten voor die inzet bij [appellant] in rekening hadden mogen worden gebracht. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat het college het gehele bedrag voor de werkzaamheden van gemeenteambtenaren ten onrechte in rekening heeft gebracht bij [appellant].

Ten aanzien van de kosten voor de inzet van ambtenaren van de Omgevingsdienst Rivierenland is de Afdeling van oordeel dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt welke werkzaamheden zijn verricht die verband houden met uitvoering van de last. Hierdoor kan niet worden vastgesteld in hoeverre de kosten voor de inzet van die ambtenaren bij [appellant] in rekening hadden mogen worden gebracht. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat het college het gehele bedrag voor de werkzaamheden van ambtenaren van de Omgevingsdienst Rivierenland ten onrechte in rekening heeft gebracht bij [appellant].

Het betoog slaagt.

Conclusie

11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college bij het nieuwe besluit op bezwaar ten onrechte kosten voor verkeersregelaars, gemeenteambtenaren en ambtenaren van de Omgevingsdienst Rivierenland bij [appellant] in rekening gebracht. Het beroep is derhalve gegrond en het besluit van 3 maart 2016 moet worden vernietigd, voor zover daarbij de bij [appellant] in rekening te brengen kosten zijn vastgesteld op een bedrag van € 350.587,50 exclusief btw. De Afdeling ziet uit oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf die kosten vast te stellen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 maart 2016.

Aangezien het college ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht voor de inzet van verkeersregelaars, bestaande uit een bedrag van € 3.691,88 exclusief btw, gemeenteambtenaren, bestaande uit een bedrag van € 2.958,13 exclusief btw, en ambtenaren van de Omgevingsdienst Rivierenland, bestaande uit een bedrag van € 3.837,20 exclusief btw, zal de Afdeling de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang verminderen met een bedrag van € 10.487,21 exclusief btw en het door [appellant] verschuldigde bedrag vaststellen op een bedrag van € 340.100,29 exclusief btw.

12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel van 3 maart 2016, kenmerk 101493, voor zover daarbij de bij [appellant] in rekening te brengen kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang zijn vastgesteld op € 350.587,50 exclusief btw;

III. stelt die kosten vast op een bedrag van € 340.100,29 (zegge: driehonderdveertigduizend honderd euro en negenentwintig cent) exclusief btw;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 maart 2016;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017

457-833.