Uitspraak 201502985/1/A2


Volledige tekst

201502985/1/A2.
Datum uitspraak: 4 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2015 in zaak nr. 13/1879 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu.

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2013 heeft de minister aan [appellant A] en [appellant B] een schadevergoeding toegekend van € 15.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2011.

Bij besluit van 23 september 2013 heeft de minister het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2015, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. H. Martens, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, en de minister, vertegenwoordigd door R.J.A. Soupart en J. Zeedijk, beiden werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 20d, eerste lid, van de Tracéwet, zoals dit gold ten tijde van de aanvraag, kent de minister, een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toeindien een belanghebbende ten gevolge van een Tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet, of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid blijft artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) buiten toepassing, voor zover de belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge het derde lid kan de minister nadere regels geven omtrent de indiening en afhandeling van een verzoek om schadevergoeding.

Voor de indiening en afhandeling van verzoeken om schadevergoeding zijn de procedurebepalingen van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 van toepassing.

Bij Wet van 22 mei 2008 tot Aanpassing van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening alsmede regeling van overgangsrecht (Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening), die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is in artikel 20d, tweede lid, van de Tracéwet 'artikel 49 van de WRO' vervangen door 'afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening' (Wro).

In artikel 20d van de Tracéwet is slechts in zoverre van de regeling voor vergoeding van planschade is afgeweken, dat de minister bevoegd is tot het nemen van een besluit. Omdat de aanvraag op 9 november 2011 is ingediend, brengt overeenkomstige toepassing van artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening met zich dat de maatstaven van de Wro voor vergoeding van planschade op de aanvraag van toepassing zijn.

2. [appellant A] en [appellant B] zijn sinds 20 april 1972 eigenaar van het perceel [locatie] te [woonplaats]. Zij wonen in het op dit perceel staande huis. [appellant A] en [appellant B] stellen dat hun woning door geluidoverlast in waarde is gedaald als gevolg van het Tracébesluit N9 Koedijk-De Stolpen van 15 december 2006, dat voorziet in de aanpassing van de rijksweg N9 ter hoogte van de dorpskernen Schoorldam en De Stolpen. Door de omlegging van de N9 ter hoogte van Schoorldam is de N9 op 260 meter afstand van hun woning komen te liggen. Als gevolg van de omlegging is op 420 meter afstand een viaduct gebouwd over de N9 en is op 205 meter afstand een rotonde aangelegd met een aansluiting op de verlengde Kanaalweg met een toe- en afrit naar de N9. Daarnaast is er vanaf de, voorheen doodlopende weg De Dijkrate, een fietspad aangelegd dat onder de N9 doorgaat naar de Damweg.

3. De minister heeft conform het advies van de schadecommissie van 21 maart 2013 de waardedaling vastgesteld op € 26.500,00. De minister heeft op grond van de forfaitaire regeling van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woning (2% van € 550.000,00= € 11.000,00) onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor rekening van [appellant A] en [appellant B] gelaten en € 15.500,00 als tegemoetkoming in de schade toegekend wegens de waardedaling van de woning.

4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zijn besluitvorming mocht baseren op het advies van 21 maart 2013, en op dit grond beslist dat het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep ongegrond is.

5. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2012 in zaak nr. 201107796/1/A2) bij het nemen van een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de berekende waarden van de geluidtoename van het verkeer dat van de N9 naar Schoorl rijdt, ver onder de werkelijke waarden liggen. In het advies is een auto die van de N9 naar Schoorl rijdt ten onrechte éénmaal geteld, terwijl deze auto door de slingeringen in de op- en afritten en door de gaten in de geluidwering minimaal vier keer voor geluidoverlast zorgt. In de geluidberekening is geen rekening gehouden met het verkeer dat in twee richtingen over de parallelweg rijdt. Daarnaast is door filevorming op de Kogendijk de geluidbelasting hoger dan geraamd en de tijdsduur van de geluidbelasting verveelvoudigd. Ook is er geen rekening gehouden met extra lawaai dat afkomstig is van optrekkend vrachtverkeer en geluid dat weerkaatst door de plaatsing van geluidschermen langs de N9.

6.1. In het advies wordt verwezen naar het rapport "Akoestisch onderzoek N9 Schoorldam" van november 2006. Daarin is vermeld dat de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant A] en [appellant B] als gevolg van het tracébesluit zal toenemen van 43 dB(A) naar 48 dB (A). Tevens is in dit rapport vermeld dat de berekening is uitgevoerd conform het toen geldende Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006. Bij het bepalen van de toename van de geluidbelasting wordt volgens het rapport gekeken naar de geluidsituatie op het moment van vaststellen van het tracébesluit en naar de geluidsituatie 10 jaar later. Anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen blijkt uit dit rapport dat ook de geluidemissie vanaf de parallelweg en het knooppunt is meegenomen in de totale geluidbelasting van de N9 op de gevel van de woning. De minister heeft ter zitting aan de hand van de kaart laten zien dat alle rijlijnen van Rijkswaterstaat in aanmerking zijn genomen bij de toepassing van het rekenmodel en dat daarnaast rekening is gehouden met de cumulatieve geluidbelasting. Dat betekent dat ook rekening is gehouden met de geluidbelasting vanuit andere geluidbronnen, zoals het verkeer dat over de Damstraat rijdt. Door te wijzen op de eventuele weerkaatsing van het geluid door geluidschermen geplaatst langs de N9, hebben [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat de in het advies toegepaste berekeningsmethode onjuist is. In het betoog van [appellant A] en [appellant B] is voorts geen grond te vinden voor het oordeel dat in het rapport bij de beoordeling van de maximale gebruiksmogelijkheden onder het nieuwe planologische regime niet is uitgegaan van een reële prognose van het maximaal aantal te verwachten motorvoertuigen per rijstrook en per tijdseenheid en de daarmee gepaard gaande geluidbelasting.

In het definitieve rapport van december 2010, waarin de geluidbelasting van de N9 inclusief op- en afritten en kruisende wegen is betrokken, wordt geconcludeerd dat de gecumuleerde geluidbelasting Rekerweg 4 in de periode 2006-2019 toeneemt van 58 naar 61 dB(A).

Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding is er op 17 december 2013 een feitelijke telling geweest, waarin het gebruik van de parallelweg bij filevorming is betrokken. In het door HaskoningDHV Nederland B.V. opgestelde rapport van 6 januari 2014 inzake de bijdrage van de parallelweg in de totale geluidbelasting van de N9 ter hoogte van de woning van [appellant A] en [appellant B], wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting op de woning nauwelijks anders is als het verkeer dat op de parallelbaan van de N9 rijdt afzonderlijk in rekening wordt gebracht en dat de geluidbelasting nauwelijks afwijkt ten opzichte van de waarden die volgens het tracébesluit gelden.

[appellant A] en [appellant B] hebben hier te weinig tegenover gesteld en niet aannemelijk gemaakt dat de werkelijke waarde van de geluidbelasting de berekende waarde overstijgt. Hun betoog dat ten onrechte geen rekening is gehouden met piekgeluiden afkomstig van optrekkend vrachtverkeer, treft geen doel. De minister heeft onweersproken gesteld dat op grond van het reken- en meetvoorschrift daarvoor pas aanleiding is als een helling meer bedraagt dan 3% en het te overwinnen hoogteverschil ten minste zes meter bedraagt. Dat is in dit geval niet aan de orde. Dat het hanteren van deze reken- en meetvoorschriften in dit geval leidt tot uitkomsten die niet stroken met de realiteit is niet komen vast te staan.

De slotsom is dat er geen grond voor het oordeel is dat de minister in navolging van het advies niet mocht uitgaan van de berekende waarde van de gecumuleerde geluidbelasting.

6. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de adviescommissie rekening heeft gehouden met de toename van brom- en fietsverkeer over de Dijkrate. Voor zover de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd dat het deel van de Dijkrate dat feitelijk een doorlopend fietspad is geworden, niet is opgenomen in het tracébesluit, staat volgens [appellant A] en [appellant B] dat niet in de weg aan een hogere schadevergoeding. Hiertoe stellen zij dat zonder het tracébesluit de bromfietsers over de Damweg zouden hebben gereden en zij geen hinder zouden hebben ondervonden.

6.1. Onder het oude planologische regime fungeerde de Dijkrate als een doodlopende ontsluitingsweg naar een volkstuinencomplex en had de weg de bestemming verkeer. Als gevolg van het tracébesluit wijzigt deze bestemming niet en is er in zoverre geen planologische verslechtering. Ook de aanleg van het fietspad en het - al dan niet legale - gebruik van dit fietspad door bromfietsen, houdt geen, of althans, onvoldoende verband met het tracébesluit om de daaruit voortvloeiende schade in deze procedure met succes aan de orde te stellen.

7. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de landschappelijke inpassing van het verkeersplein, zoals neergelegd in het tracébesluit, niet afdwingbaar is. Daarbij komt dat over de omvang van de beplanting niets is geregeld in het tracébesluit, zodat onzeker is of een inpassing dusdanig wordt vorm gegeven dat deze de lichthinder zal verminderen. Bij de vaststelling van de waardedaling van de woning is de nadelige invloed van lichthinder derhalve volgens [appellant A] en [appellant B] onderschat, evenals de verslechtering van het uitzicht vanuit de woning.

7.1. In het advies is erkend dat dat het uitzicht vanuit de woning is verslechterd als gevolg van de verlegging van de N9 en de nieuwe infrastructuur en de daarmee gepaard gaande algehele omgevingsverslechtering. Eveneens is erkend dat de verlegging van de N9 lichthinder met zich brengt. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit het tracébesluit volgt dat wordt beoogd te voorzien in een aanvaardbare landschappelijke inpassing van de nieuwe infrastructuur door middel van bomen en overige begroeiing. Op de bestemmingskaart staat aangegeven dat rondom de rotonde langs de parallelweg een bomenweide A en verder langs de verlegde N9 esthetische grondwallen worden aangebracht voorzien van begroeiing B. Voor de gronden die zijn aangewezen voor landschappelijke inpassingsdoeleinden geldt een inrichtingsplicht. De minister heeft ter zitting gesteld dat ruimschoots is voldaan aan deze plicht. Nadat eerder geplante bomen zijn gestorven, is wederom aan een aannemer opdracht gegeven bomen te herplanten. Dat, zoals [appellant B] en [appellant A] betogen, de bomen niet op de door hen gewenste plek staan, betekent niet dat niet is voorzien in een aanvaardbare landschappelijke inpassing. De lichthinder als gevolg van het tracébesluit is, gelet op de afstand van de woning tot de parallelweg (155 meter), de rotonde (205 meter) en de verlegde N9 (260 meter), alsmede de landschappelijke inpassing van de nieuwe infrastructuur in het advies als gering omschreven. Nu zowel de verslechtering van het uitzicht als de lichthinder zijn betrokken in de vaststelling van de waardedaling van de woning en [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat dit onjuist is gebeurd, faalt het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de omvang van de schade is onderschat.

8. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, levert het toekennen van een hogere vergoeding aan de eigenaar van de woning aan Damweg 19 geen ongerechtvaardigd onderscheid op ten opzichte van [appellant A] en [appellant B]. De woning aan Damweg 19 ligt dichterbij de N9. Reeds uit de verschillende ligging van de woningen, volgt dat geen sprake is van gelijke gevallen. Daarbij komt dat Damweg 19 speciaal is aangepast voor verblijf van gehandicapte kinderen en als niet courante woning ook in dat opzicht niet vergelijkbaar is met de woning van [appellant A] en [appellant B].

9. [appellant A] en [appellant B] betogen terecht dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de in beroep aangevoerde grond dat ten de minister ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor tijdelijke hinder, terwijl aan de bewoners van Damweg 10 wel een vergoeding is toegekend. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De minister heeft zich in het besluit van 22 september 2013 terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen, gelet op de ligging van beide woningen ten opzichte van het werkterrein. Het werkterrein lag direct naast de woning aan Damweg 10, terwijl de woning van [appellant A] en [appellant B] daar 60 meter vandaan lag. Gelet op de aard van de hinder, beperking van uitzicht door de plaatsing van een bouwkeet en werkmaterialen, heeft de minister terecht geen aanleiding gezien een vergoeding toe te kennen voor verder van het werkterrein gelegen woningen.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Planken
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015

299.