Uitspraak 201604875/1/A3


Volledige tekst

201604875/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats] onderscheidenlijk [woonplaats], (hierna: tezamen en in enkelvoud [appellant A]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 mei 2016 in zaak nr. 16/70 in het geding tussen:

[appellant A]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten (lees: de burgemeester).

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2013 heeft de burgemeester aan de op 27 september 2005 aan [vergunninghouder] verleende horecavergunning voorschriften verbonden.

Bij besluit van 30 november 2015 heeft de burgemeester het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 31 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant A] heeft een zienswijze en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2017, waar [appellant A] en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 27 september 2005 heeft de burgemeester een horecavergunning verleend aan [vergunninghouder]. Het Landelijk Bureau Bibob heeft op verzoek van de burgemeester in 2013 advies uitgebracht met betrekking tot de horecavergunning. Op grond van dat advies is er volgens de burgemeester sprake van een "mindere mate van gevaar" dat de vergunning wordt gebruikt voor strafbare doeleinden.

De burgemeester heeft bij besluit van 6 november 2013 op basis van het advies de volgende voorschriften verbonden aan de horecavergunning:

"1. De heer [appellant B] (geboren op [..-..-….] te [plaats]) en de heer [appellant A] (geboren op [..-..-….] te [plaats]) mogen in de onderhavige onderneming niet als leidinggevenden in de zin van artikel 1, lid 1 Horecawet (DHw)functioneren en mogen in de onderhavige inrichting ook geen feitelijk leidinggevende handelingen verrichten;

[…]"

[appellant A] heeft bij brief van 14 juli 2015 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 november 2013. De inzet van dit geschil is, zoals [appellant A] ter zitting van de Afdeling desgevraagd heeft bevestigd, de aan de horecavergunning verbonden voorschriften.

2. De burgemeester heeft het bezwaar van [appellant A] niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft de burgemeester onder meer ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift na afloop van de termijn voor het indienen ervan is ontvangen.

Wettelijk kader

3. Artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb):

"1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

[…]."

Artikel 6:7:

"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8:

"1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:11:

"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. "

Het hoger beroep van [appellant A]

4. [appellant A] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Volgens hem houdt de burgemeester geen postboekadministratie bij, zodat de burgemeester niet heeft aangetoond dat een beschikking aan hem is verzonden dan wel dat hij een mededeling heeft ontvangen dat hij belanghebbende is bij een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De burgemeester heeft daarom niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, aldus [appellant A]. Hij betoogt aldus dat de rechtbank heeft miskend dat de burgmeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij in verzuim is geweest bij de overschrijding van de bezwaartermijn.

4.1. Het besluit van 6 november 2013 is op 11 november 2013 aan de vergunninghouder [vergunninghouder], ter attentie van leidinggevende [leidinggevende], verzonden. De horecavergunning is een besluit dat tot de aanvrager is gericht. Het besluit, waarbij aan de eerder door [vergunninghouder] aangevraagde en aan haar verleende horecavergunning voorschriften zijn verbonden, diende in dit geval ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bekend te worden gemaakt door toezending aan [vergunninghouder].

De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet vereist was dat het besluit aan [appellant A] zou worden verzonden, omdat hij niet de vergunninghouder is en evenmin behoort tot de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bedoelde belanghebbenden. De burgemeester heeft voldaan aan de wettelijke vereisten voor bekendmaking door toezending aan de vergunninghouder.

De bezwaartermijn van zes weken is derhalve aangevangen op 12 november 2013. Vaststaat dat [appellant A] na het einde van de bezwaartermijn, op 14 juli 2015, bezwaar heeft gemaakt.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Daartoe acht de Afdeling van belang dat, zoals de burgemeester onweersproken heeft gesteld, [appellant A] op zijn laatst op 13 april 2015 op de hoogte was van het besluit van 6 november 2013 en dat op grond van vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5699) een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, die van het verlenen van een vergunning waarvan geen publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden, niet schriftelijk op de hoogte is gesteld, binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt of had kunnen raken, zijn bezwaren kenbaar dient te maken. Niet in geschil is dat [appellant A] die termijn heeft overschreden. De Afdeling is evenals de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die een uitzondering op het in de jurisprudentie gehanteerde, uit een oogpunt van rechtszekerheid geboden, uitgangspunt dat de termijn voor het alsnog maken van bezwaar in gevallen als deze, twee weken bedraagt, rechtvaardigen.

Het betoog faalt.

5. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de burgemeester het bezwaar van [appellant A] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hetgeen [appellant A] voor het overige heeft aangevoerd, kan daar niet aan afdoen. Voor zover [appellant A] ter zitting bij de Afdeling heeft gesteld dat hij een verzoek heeft gedaan aan het college om hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegeven worden verwerkt, wordt overwogen dat de vraag of al dan niet op een verzoek op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens door de burgemeester is beslist, thans niet voorligt.

6. Het hoger beroep van [appellant A] is ongegrond.

Het voorwaardelijke incidenteel hoger beroep van de burgemeester

7. De burgemeester heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant A] gegrond is. Nu dat hoger beroep ongegrond is, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van de burgemeester vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan derhalve niet worden toegekomen.

Conclusie en proceskostenveroordeling

8. Het hoger beroep van [appellant A] is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van de burgemeester is vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017

597.