Uitspraak 201601069/1/A1


Volledige tekst

201601069/1/A1.
Datum uitspraak: 8 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Rijnsaterwoude, gemeente Kaag en Braassem,
2. het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem,
3. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te Rijnsaterwoude (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 december 2015 in zaak nr. 15/2228 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een vrijstaande woning met een garage en een steiger en het realiseren van een insteekhaven op het perceel [locatie 1] te Rijnsaterwoude.

Bij besluit van 12 februari 2015 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 februari 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft daarop een zienswijze gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan de Rijn, het college, vertegenwoordigd door mr. I.H. van Maarschalkerwaart en mr. V. Platteeuw, en [appellant sub 2], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het college heeft aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een vrijstaande woning met een garage en een aanlegsteiger op zijn perceel. De bestaande woning op het perceel is gesloopt. [appellant sub 2] woont op het perceel [locatie 2]. De bezwaren van [appellant sub 2] tegen het bouwplan zien thans nog op de bescherming van de archeologische waarden van het perceel en op de situering van de garage van het bouwplan.

2. Volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude 2013" heeft het perceel de bestemmingen "Wonen" en "Water". Het perceel heeft de dubbelstemmingen "Waarde - Archeologie" en "Waterstaat - Waterkering".

3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college gebruik gemaakt van de in het bestemmingsplan opgenomen bevoegdheid om af te wijken van de planregels. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft daarbij betrokken de nota "Afwijkingenbeleid ruimtelijke ordening, eerste herziening", vastgesteld op 19 juni 2002, die het hanteert bij besluiten over afwijkingen van het bestemmingsplan.

Archeologie

4. Het college heeft aan de omgevingsvergunning de voorwaarde verbonden dat de werkzaamheden moeten plaatsvinden onder archeologische begeleiding, conform een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen voor archeologische begeleiding.

5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend met toepassing van artikel 21, lid 21.3, van de planregels. Daartoe voert hij aan dat niet is aangetoond dat geen archeologische waardevolle objecten zullen worden aangetast. Hij betoogt voorts dat artikel 21 van de planregels strekt tot bescherming van zijn persoonlijke belang. Hij voert daartoe aan dat de bescherming van archeologische waarden en het veilig stellen daarvan in de bodem niet alleen een algemeen cultureel belang raakt, maar ook zijn persoonlijke belang als bewoner van het gebied, die zich bewust is van de in zijn woon- en leefomgeving aanwezige archeologische schatten.

5.1. Artikel 21 van de planregels luidt:

21.1. De gronden op de verbeelding aangewezen als "Waarde - Archeologie" zijn mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden.

21.3. Het college kan middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 21, lid 21.2. Deze omgevingsvergunning kan uitsluitend worden verleend indien de aanvrager van de omgevingsvergunning aan de hand van nader archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologisch waardevolle objecten worden aangetast.

Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

5.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

5.3. Artikel 21 van de planregels strekt, zoals ook volgt uit lid 21.1, ter bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. Het behoud van archeologische waarden is een algemeen belang. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die norm in dit geval kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2]. Voor [appellant sub 2] gaat het in zoverre immers om het belang om gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloed van de voorziene - en inmiddels gerealiseerde - woningbouw. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de belangen van [appellant sub 2] ook niet verweven met de belangen tot bescherming waarvan artikel 21 van de planregels strekt. Het beroep van [appellant sub 2] op artikel 21 van de planregels kan daarom, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit van 12 februari 2015. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding tot een inhoudelijke bespreking van de gronden van [appellant sub 2] over de archeologische waarden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:285.

Het betoog faalt.

Locatie van de voorgevel

6. Aan de noordoostelijke zijde van het perceel ligt de Herenweg. Aan de zuidwestelijke zijde ligt het Braassemermeer. Het bouwplan is inmiddels gerealiseerd. Aan de zijde van de Herenweg is het bouwwerk voorzien van een garage met daaraan een carport. Alleen de garage maakt onderdeel uit van het bouwplan dat hier ter beoordeling voorligt. De carport is met toepassing van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht zonder omgevingsvergunning gerealiseerd. Bezien vanaf de Herenweg, is het hoofdgebouw van de woning achter de garage gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ten onrechte de gevel aan het Braassemermeer als voorgevel aangemerkt, hetgeen met zich brengt dat het college niet heeft onderkend dat het bouwplan op dit onderdeel in strijd is met artikel 19, lid 19.2.3, van de planregels.

7. [appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de garage in strijd is met artikel 19, lid 19.2.3, van de planregels. Daartoe voeren zij onder verwijzing naar artikel 1, lid 1.54, van de planregels aan dat de voorgevel aan het Braassemermeer ligt, zodat de garage achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw is gelegen. In dit geval is het bouwplan voorzien van een bijbehorend bouwwerk dat aan de wegzijde is gelegen en is het hoofdgebouw gelegen aan en gericht op de waterzijde. Dat brengt met zich dat de voorgevel aan de waterzijde ligt, zoals is weergegeven in de derde figuur van artikel 1, lid 1.54, van de planregels. Voor zover de feitelijke situatie van belang is, betogen [appellant sub 1] en het college dat niet doorslaggevend moet worden geacht dat de ontsluiting van het perceel via de wegzijde plaatsvindt. Bij een perceel met een wegzijde en een waterzijde, zal de ontsluiting immers vrijwel altijd aan de straatzijde zijn gelegen. Dat maakt volgens hen echter niet dat de voorgevel automatisch aan de wegzijde is gelegen. [appellant sub 1] stelt in dat verband dat de gevel aan de wegzijde slechts is voorzien van twee kleine ramen en dat de entree onopvallend weggewerkt is. De gevel aan de waterzijde is voorzien van grote ramen en daarin is ook een toegang tot de centrale hal aanwezig. Door deze gevel als voorgevel aan te merken komt de watergeoriënteerde ligging van de woning aan het Braassemermeer tot uitdrukking, aldus het college.

7.1. Artikel 19 van de planregels luidt:

19.1. De op de verbeelding voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor: wonen […] met de daarbij behorende tuinen en erven; parkeervoorzieningen.

19.2.3. Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

a. bijbehorende bouwwerken worden uitsluitend gebouwd binnen het bouwvlak of op het achtererfgebied, dan wel ter plaatse van de aanduiding "bijgebouw";

b. bijbehorende bouwwerken dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd. Indien de bestaande afstand minder bedraagt dan 3 m, dan betreft de bestaande afstand de minimale afstand achter de voorgevellijn; […].

Artikel 1 van de planregels luidt: […]

1.54. Voorgevel: tenzij anders op de plankaart aangegeven;

Tabel_1_54

1.55. Voorgevellijn: een denkbeeldige, dan wel op de verbeelding aangegeven, lijn die direct langs een voorgevel van een gebouw of in het verlengde ervan is gelegen; […].

7.2. In artikel 19, lid 9.2.3, van de planregels is bepaald dat bijbehorende bouwwerken uitsluitend mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak of op het achtererfgebied en dat bijbehorende bouwwerken op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw moeten worden gebouwd. Bij artikel 1, lid 1.54, van de planregels behoren drie figuren waarop is aangegeven waar in die situaties de voorzijde van de woning is gelegen. De opschriften van de figuren van artikel 1, lid 1.54, van de planregels zijn: "Locatie woning op bouwvlak", "Bij specifieke aanduiding hoofdgebouw" en "Locatie woning bij aanwezigheid bijgebouw".

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de planregels volgt dat bij dit bouwplan de gevel, gericht naar het Braassemermeer, de voorgevel is. Ter zitting van de Afdeling heeft het college zijn standpunt toegelicht dat het bouwplan voorziet in een situering van het hoofdgebouw en het bijbehorende bouwwerk zoals weergegeven in de derde figuur van artikel 1, lid 1.54, van de planregels, omdat het bijbehorende bouwwerk aan de wegzijde is gelegen. De Afdeling is van oordeel dat het college bij het bepalen van de voorgevel terecht heeft aangesloten bij de situatie, zoals is weergegeven in de derde figuur van artikel 1, lid 1.54, van de planregels, en terecht heeft gesteld dat de garage daarom niet in strijd is met artikel 19, lid 9.2.3, van de planregels. Uit figuur 3, die volgens het opschrift van toepassing is bij de aanwezigheid van bijgebouwen, waarin, anders dan bij figuren 1 en 2, slechts één afbeelding is weergegeven, kan worden afgeleid dat volgens de planwetgever, bij de aanwezigheid van bijbehorende bouwwerken, aan de ligging van het hoofdgebouw op het bouwvlak geen doorslaggevende betekenis toekomt voor de vraag welke gevel de voorgevel is en dat in dit geval de aanwezigheid van de garage aan de wegzijde derhalve bepalend is. De Afdeling is daarmee, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de ligging van de voorgevel uit de planregels volgt, zodat aan een beoordeling van de feitelijke situatie ter plaatse, zoals waar de brievenbus en zich bevinden, niet meer wordt toegekomen.

De betogen slagen.

8. Aan een bespreking van het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot definitieve geschillenbeslechting wordt niet toegekomen.

9. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van het college van 12 februari 2015 alsnog ongegrond verklaren.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] ongegrond;

II. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 december 2015 in zaak nr. 15/2228;

IV. verklaart het door [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

V. gelast dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017

672.