Uitspraak 201507984/1/R2


Volledige tekst

201507984/1/R2.
Datum uitspraak: 1 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Vereniging Natuur en Milieu Hilvarenbeek e.o., gevestigd te Hilvarenbeek,
appellante,

en

de raad van de gemeente Hilvarenbeek,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] te Esbeek" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft de vereniging beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft A.L.G. [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vereniging heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2016, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door J.J.M. Lubbers-Kluijtmans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, M.M.W.J. Verscharen en R.J.G.C. Koks, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Het plan voorziet in een vergroting van het bouwvlak van de bestaande intensieve veehouderij van [belanghebbende] aan de [locatie 1] te Esbeek van 1,2 ha naar 2,4 ha, waarvan 0,48 ha zal worden ingericht als landschappelijke inpassing. Aansluitend op de ecologische verbindingszone 'het Spruitenstroompje' zal ter compensatie natuur worden aangelegd op gronden met een breedte van ongeveer 15 m en een lengte van ongeveer 470 m, waardoor een deel van de ecologische verbindingszone zal worden gerealiseerd. Ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak van de intensieve veehouderij is op grond van artikel 9.6 van de Verordening ruimte 2011 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2011) op 13 maart 2012 door het college van gedeputeerde staten ontheffing verleend van het in artikel 9.3 van de Verordening 2011 opgenomen verbod op vergroting van een bouwvlak boven 1,5 ha. Met het plan wordt het mogelijk gemaakt om een nieuwe stal te realiseren voor de huisvesting van 6.100 varkens. De intensieve veehouderij aan de [locatie 2], waar [belanghebbende] een andere intensieve veehouderij exploiteert, zal volgens de raad ten behoeve van de uitbreiding van het bouwvlak aan de [locatie 1] verdwijnen en die gronden zullen een andere bestemming krijgen. De vereniging kan zich niet met de uitbreiding van het bouwvlak verenigen.

2. De relevante wettelijke bepalingen, de planregels, de bepalingen van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) en de "Nadere regels Verordening ruimte 2014 - Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij (versie 1.1)" van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: nadere regels BZV) zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Ontvankelijkheid

3. De raad en [belanghebbende] hebben de ontvankelijkheid van het beroep van de vereniging betwist voor zover dit is gericht tegen de natuurcompensatie op de gronden met de bestemming "Natuur" en de wijze waarop dit is geborgd in het plan. Hiertoe voeren zij aan dat het beroep van de vereniging in zoverre niet ziet op een onderdeel van het besluit waarover zij een zienswijze heeft ingediend.

3.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

3.2. De vereniging heeft bij de raad een zienswijze naar voren gebracht over de borging van de natuurmaatregelen, de aanleg en de uitvoering daarvan. Voorts is de zienswijze van de vereniging gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch". Het beroep van de vereniging is gericht tegen het plan voor zover de natuurcompensatie onvoldoende is verzekerd op de gronden met de bestemming "Natuur", zodat de bestemming "Agrarisch" gelet hierop ten onrechte is toegekend. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het beroep steunt op een ter zake naar voren gebrachte zienswijze. Het beroep van de vereniging is in zoverre ontvankelijk.

3.3. De Afdeling stelt voorts vast dat het beroep van de vereniging voor zover gericht tegen artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder g, van de planregels, niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze steunt. Anders dan de vereniging meent, was artikel 4, lid 4.1, van de planregels reeds in het ontwerpplan opgenomen. Voorts steunt het beroep, voor zover gericht tegen het ontbreken van de begrippen 'natuur', 'landschapselement' en 'ecologische verbindingszone' in artikel 1 van de planregels en het ontbreken van planregels behorend bij de aanduidingen "intensieve veehouderij", "specifieke vorm van agrarisch - water- en waterhuishoudkundige voorzieningen" en "specifieke vorm van agrarisch - landschappelijke inpassing", niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze en deze planonderdelen waren ook niet in het ontwerpplan opgenomen. Nu de vereniging redelijkerwijs kan worden verweten dit te hebben nagelaten, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Natuurbeschermingswet 1998

5. De vereniging betoogt dat het plan in strijd is met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Volgens de vereniging is niet uit te sluiten dat de natuurlijke kenmerken van het gebied zullen worden aangetast. Uit de passende beoordeling volgt dat een mitigerende maatregel zal moeten worden genomen in de vorm van sanering van de veehouderijen op de locatie Groenstraat 16 en/of de locatie [locatie 2]. Deze sanering is evenwel niet in de planregels gewaarborgd, zodat planologisch niet is verzekerd dat een veehouderij op één van deze locaties zal worden gesaneerd. Ook is onduidelijk welke locatie gesaneerd moet worden. Volgens de vereniging ontbreekt de noodzakelijke samenhang tussen de te saneren locaties en het voorliggende initiatief. De toetsing aan de zogenoemde ADC-criteria van artikel 19j, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 19g, tweede lid, van de Nbw 1998 had dan ook niet achterwege gelaten mogen worden.

5.1. Omdat het plan significante gevolgen kan hebben voor de omliggende Natura 2000-gebieden, heeft de raad een passende beoordeling gemaakt. In de passende beoordeling is geconcludeerd dat niet is verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast indien geen mitigerende maatregel zal worden genomen. De mitigerende maatregel, inhoudende de sanering van de intensieve veehouderij op het perceel [locatie 2] of Groenstraat16, is vervolgens betrokken bij de vraag of is verzekerd dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. In de passende beoordeling is geconcludeerd dat de stikstofdepositie in het voorkeursalternatief op alle omliggende Natura 2000-gebieden zal afnemen ten opzichte van de referentiesituaties indien saldering met één van deze intensieve veehouderijen zal plaatsvinden.

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7578) kan de raad saldering aanmerken als mitigerende maatregel indien er een directe samenhang bestaat tussen het voorgenomen plan en de salderingsmaatregel. Die directe samenhang wordt aangenomen als de vergunning voor het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van het stikstofdepositiesaldo van de in te trekken milieuvergunning. Verder dient vast te staan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd.

5.3. Uit het raadsvoorstel volgt dat in de anterieure overeenkomst met [belanghebbende] twee scenario's zijn uitgewerkt om de uitbreiding van het bouwvlak in dit plan te kunnen mitigeren, waarbij ofwel alleen de intensieve veehouderij van [belanghebbende] op het perceel [locatie 2] zal worden gesaneerd ofwel daarnaast ook de intensieve veehouderij op het perceel Groenstraat 16 zal worden gesaneerd. Omdat ten tijde van de vaststelling van het plan onduidelijk was of de gewenste ontwikkeling op het perceel in de Groenstraat haalbaar was, is ervoor gekozen alleen de intensieve veehouderij op het perceel [locatie 2], die ook in eigendom is van [belanghebbende], ten behoeve van dit plan te saneren.

Bij besluit van 2 juli 2015 zijn door het college van burgemeester en wethouders de Hinderwetvergunning van 7 juli 1992 en de uitbreidingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer van 20 juni 1995 voor de inrichting aan de [locatie 2] ingetrokken. Daarbij is bepaald dat de vrijgekomen ammoniakrechten zullen worden aangewend ten behoeve van de aanvraag om vergunning op grond van de Nbw voor de inrichting aan de [locatie 1]. Op 16 februari 2016 is door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant een vergunning op grond van artikel 16 en artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor de uitbreiding van een veehouderij aan de [locatie 1].

5.4. De raad acht de in de passende beoordeling genoemde mitigerende maatregel noodzakelijk om significante negatieve effecten op de omliggende Natura 2000-gebieden te voorkomen. De Afdeling stelt vast dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan, de milieuvergunningen voor het saldogevende bedrijf zijn ingetrokken ten behoeve van de locatie Larestraat 2. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de uitvoering van de mitigerende maatregel in het plan had moeten verzekeren door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor aanknopingspunten dat de beëindiging van de intensieve veehouderij op het perceel [locatie 2] ten behoeve van de uitbreiding op de locatie [locatie 1] onvoldoende is verzekerd, zodat vast staat dat er een directe samenhang bestaat tussen het voorgenomen plan en de salderingsmaatregel. Het plan is niet in strijd met artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998.

Het betoog faalt.

Verordening 2014 - ontheffing

6. De vereniging betoogt dat het plan in strijd is met de Verordening 2014.

Volgens de vereniging had de raad de algemene regels uit de Verordening 2014 in acht moeten nemen en kon niet alleen worden verwezen naar de op grond van de Verordening 2011 op 13 maart 2012 verleende ontheffing voor uitbreiding van het bouwvlak van de intensieve veehouderij. Dit leidt de vereniging af uit de omstandigheid dat in artikel 40, derde lid, van de Verordening 2014 slechts een overgangsregeling is opgenomen, als gevolg waarvan een aantal regels in de Verordening 2014 die zien op een zorgvuldige veehouderij gedurende drie jaar na verlening van de ontheffing niet van toepassing zijn. De overige artikelen van de Verordening 2014 gelden onverkort. De vereniging verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1582. Anders dan in die uitspraak is uitbreiding of nieuwvestiging in de Verordening 2014 niet geheel uitgesloten, maar geldt een strengere regeling in de Verordening 2014. Gelet hierop is geen sprake van een situatie waarbij een intensieve veehouderij de dupe wordt van inwerkingtreding van de Verordening 2014. Nu de overgangsperiode van drie jaar in artikel 40, derde lid, van de Verordening 2014 ten tijde van de vaststelling van het plan was verstreken, moet het plan met alle regels in de Verordening 2014 in overeenstemming zijn.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ontheffing op grond waarvan het bouwvlak naar 2,4 ha mag worden uitgebreid geldig is totdat deze door het college van gedeputeerde staten is ingetrokken. De regels in de Verordening 2014 gelden dan ook voor zover die verenigbaar zijn met de verleende ontheffing voor dit oppervlak. Omdat er geen ontheffing kon worden verleend van de bepalingen over de zorgvuldige veehouderij, is hiervoor een overgangsbepaling in artikel 40, derde lid, van de Verordening 2014 opgenomen. Nu de termijn van drie jaar ten tijde van de vaststelling van het plan was verlopen, zijn de artikelen over de zorgvuldige veehouderij van toepassing en is in de plantoelichting onderbouwd dat hieraan is voldaan.

6.2. De Afdeling stelt vast dat het plan drie jaar na de op 13 maart 2012 verleende ontheffing is vastgesteld, zodat artikel 40, derde lid, van de Verordening 2014 niet van toepassing is. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de raad gebruik heeft kunnen maken van die ontheffing en in hoeverre de raad de regels over intensieve veehouderij in de Verordening 2014 in acht moest nemen.

6.3. In artikel 9.6 van de Verordening 2011 was voorzien in een ontheffingsmogelijkheid van het in artikel 9.3 van de Verordening 2011 opgenomen verbod op vergroting van een bouwvlak van een intensieve veehouderij boven 1,5 ha. Doel hiervan was om te voorkomen dat reeds lopende zaken voor uitbreidingen van intensieve veehouderijen, zoals in de voorliggende zaak eveneens aan de orde, in de knel zouden komen door de gewijzigde, strengere provinciale algemene regels. Onder verwijzing naar de uitspraken van 15 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1161, overweegt de Afdeling dat de regeling voor lopende zaken in de Verordening 2011 met zich brengt dat van een ontheffing van de Verordening 2011 ook gebruik kan worden gemaakt na inwerkingtreding van de Verordening 2014. Een ander oordeel zou immers tot gevolg hebben dat de betrokken intensieve veehouder wel de dupe zou worden van de inwerkingtreding van de Verordening 2014.

Voor de vraag in hoeverre de raad de algemene regels uit de Verordening 2014 bij de vaststelling van het plan in acht had moeten nemen, is van belang dat uit de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:613, volgt dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan, waarbij is aangesloten bij een ontheffing die is verleend op basis van de Verordening 2011 voor een zogenoemde lopende zaak, de raad de op dat moment geldende algemene regels uitsluitend in acht dient te nemen voor zover die verenigbaar zijn met de verleende ontheffing, omdat anders de ontheffing zinledig zou worden.

6.4. Het plangebied is in de Verordening 2014 als groenblauwe mantel aangewezen. In de artikelen 6.3 en 6.4 van de Verordening 2014 is een regeling voor intensieve veehouderijen in de groenblauwe mantel opgenomen.

In de toelichting op artikel 6.3 van de Verordening 2014 wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7.3, nu dit een gelijksoortige bepaling is. Hierin staat dat artikel 7.3 zich richt op twee verschillende situaties. De bepalingen in het eerste lid zijn opgenomen ingeval van uitbreiding, omschakeling of vestiging van een veehouderij. De bepalingen in het tweede lid richten zich op het stellen van voorwaarden aan de toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte binnen het bouwperceel of het in gebruik nemen van bebouwing die eerder niet voor de veehouderij in gebruik was.

De Afdeling stelt derhalve vast dat in dit geval, anders dan de raad stelt, nu het plan voorziet in uitbreiding van een veehouderij buiten het bestaande bouwperceel, artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening 2014 niet van toepassing is. De vraag ligt voor of toepassing van de regeling in artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening 2014 en de in artikel 6.4, eerste, tweede en derde lid, van de Verordening 2014 opgenomen afwijkingen daarvan, verenigbaar zijn met de verleende ontheffing.

6.5. De Afdeling stelt vast dat de ontheffing van de Verordening 2011 alleen ziet op het toegestane oppervlakte voor de uitbreiding van het bouwvlak van de intensieve veehouderij tot 2,4 ha.

Naar het oordeel van de Afdeling is toepassing van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 niet verenigbaar met de verleende ontheffing, omdat deze bepaling de uitbreiding van een veehouderij maximeert tot 1,5 ha. Hiermee zou de ontheffing voor uitbreiding tot een oppervlakte boven 1,5 ha immers zinledig worden. De Afdeling is van oordeel dat dit niet geldt voor de overige voorwaarden die in artikel 6.3, eerste lid, aan uitbreiding van een veehouderij zijn gesteld. Hoewel daarin strengere voorwaarden zijn opgenomen die ten tijde van de Verordening 2011 niet golden, wordt uitbreiding van het bouwvlak van een veehouderij hiermee niet onmogelijk gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling zijn deze voorwaarden derhalve verenigbaar met de verleende ontheffing en wordt de ontheffing daarmee niet zinledig. Dit betekent dat het plan, behoudens het eerste lid, aanhef en onder b, aan de voorwaarden in artikel 6.3 van de Verordening 2014 moet voldoen.

Wat betreft artikel 6.4 van de Verordening 2014 overweegt de Afdeling als volgt. Het eerste, tweede en derde lid geven voorwaarden op grond waarvan kan worden afgeweken van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014. Nu toepassing van deze bepaling niet verenigbaar is met de verleende ontheffing en daarom niet van toepassing is bij de vaststelling van dit plan, zijn deze afwijkingen evenmin van toepassing.

6.6. Anders dan de vereniging stelt, heeft de raad niet volstaan met een verwijzing naar de op grond van de Verordening 2011 verleende ontheffing, maar heeft de raad bij de vaststelling van het plan getoetst of sprake is van een zorgvuldige veehouderij als bedoeld in de Verordening 2014.

Het betoog faalt.

6.7. In de volgende overwegingen zal aan de orde komen of het plan in overeenstemming is met de Verordening 2014.

Verordening 2014 - zorgvuldige veehouderij

7. De vereniging betoogt dat uitbreiding van het bouwvlak groter dan 1,5 ha niet is toegestaan en verwijst hiervoor naar de toelichting op de nadere regels BZV. Voorts betoogt de vereniging dat de intensieve veehouderij niet kan voldoen aan de voorwaarden voor een zorgvuldige veehouderij zoals opgenomen in de nadere regels BZV. De stallen voldoen niet aan de minimale oppervlakte voor een Beter Leven-ster. Daarnaast is ten onrechte het emissieniveau van het Besluit huisvestiging ingevoerd en is niet de norm van de Verordening Stikstof toegepast. Gelet op het bovenstaande is een voldoende score niet langer haalbaar. Het plan is derhalve in strijd met artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014.

7.1. De Afdeling stelt vast dat de raad aan de hand van de nadere regels BZV heeft beoordeeld of de intensieve veehouderij ten minste 7 punten behaalt en derhalve als een zorgvuldige veehouderij als bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, onder a, sub I, van de Verordening ruimte 2014 kan worden aangemerkt. Zoals onder 6.4 is overwogen is artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening 2014 niet van toepassing op het voorliggende plan. Dit betekent dat de nadere regels BZV, die op grond van artikel 6.3, derde lid, van de Verordening 2014 zijn vastgesteld evenmin van toepassing zijn. Hierin staat immers dat de nadere regels zien op de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, sub a, onder I, van de Verordening 2014. Het betoog dat het plan niet voldoet aan de voorwaarden voor een zorgvuldige veehouderij zoals opgenomen in de nadere regels BZV en de toelichting daarop slaagt derhalve niet.

Dit betekent niet dat de raad niet had moeten bezien of de intensieve veehouderij voldoende maatregelen treft om als een zorgvuldige veehouderij te kunnen worden aangemerkt, nu in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 is bepaald dat uitbreiding van een intensieve veehouderij is toegestaan mits is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan. In artikel 1.96 van de Verordening 2014 is een definitie opgenomen van het begrip zorgvuldige veehouderij. Deze definitie geeft de raad beoordelingsruimte bij de vraag of is voldaan aan artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014. De Afdeling is van oordeel dat de raad in de plantoelichting voldoende heeft onderbouwd dat ten behoeve van de uitbreiding van de intensieve veehouderij maatregelen worden getroffen als bedoeld in artikel 1.96, zodat de intensieve veehouderij als een zorgvuldige veehouderij kan worden aangemerkt.

Het betoog dat het plan in strijd is met artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 slaagt niet.

Verordening 2014 - Geurhinder

8. De vereniging betoogt dat in strijd met artikel 6,3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014 de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten hoger is dan 20%. Uit tabel 5.8.5.1 van het plan-MER volgt dat op de Groenstraat 17 en de Groenstraat 22A sprake is van meer dan 20% geurgehinderden, terwijl er geen maatregelen worden getroffen waardoor de eigen bijdrage aan de overschrijding wordt gecompenseerd.

Voorts is de achtergrondbelasting volgens de vereniging ten onrechte niet overeenkomstig de "Gebruikershandleiding V-stacks gebied Verspreidingsmodel bij de Wet geurhinder en veehouderij Versie 2010.1" (hierna: Gebruikershandleiding V-stacks gebied) is berekend. Voor de bedrijven Groenstraat 18 en 22 en Larestraat 1A en 2 is niet van de juiste coördinaten uitgegaan. Niet is gekozen voor de meest nauwkeurige benadering van de bron (zwaartepunt van de ventilatieopening), maar er is slechts op willekeurige plaatsen de meest globale benadering van de bron (middelpunt van het bouwvlak) toegepast. Daarnaast is voor de Larestraat 1A voor de verste stal ten opzichte van het geurgevoelige object gekozen. Hoewel deze coördinaten zijn ontleend aan het "Web-BVB Bestand Veehouderij Bedrijven" van de provincie Noord-Brabant ontslaat dit de raad niet van de verplichting om te controleren of de coördinatoren juist zijn gesitueerd. De vereniging betoogt voorts in dit kader dat niet alle woningen in een straal van 2 km rondom de [locatie 1] die beperkend kunnen zijn voor de uitbreiding van het bedrijf zijn meegenomen in de berekening van de achtergrondbelasting.

8.1. In tabel 5.8.5.1 van het plan-MER is de achtergrondbelasting vanwege veehouderijen met geuremissie in een zone van 2 km rondom het initiatief op de relevante geurgevoelige objecten weergegeven. Hierin staat dat het niveau in het voorkeursalternatief 24,4 ou/m³ ter plaatse van de Groenstraat 17 en 28,1 ou/m³ ter plaatse van de Groenstraat 22A bedraagt. Niet in geschil is dat een achtergrondbelasting van 20 ou/m³ overeenkomt met het percentage van 20 in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014, zodat dit percentage door de bouwblokvergroting wordt overschreden. De Afdeling stelt vast dat uit het plan niet volgt dat er maatregelen worden getroffen die leiden tot een daling van de achtergrondbelasting welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende heeft onderzocht of het plan in overeenstemming is met artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014.

Het betoog slaagt.

8.2. Bij brief van 3 mei 2016, en derhalve na het bestreden besluit, heeft [belanghebbende] een rapport van Bergs Advies van 3 mei 2016 overgelegd teneinde aan te tonen dat het plan in overeenstemming is met artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014. Ter zitting heeft de raad gesteld zich aan dit rapport te conformeren. De Afdeling zal met het oog op definitieve geschilbeslechting in het navolgende beoordelen of de beroepsgronden slagen met inachtneming van dat rapport.

8.3. Uit het rapport volgt dat in de beoogde situatie de streefwaarden ten aanzien van de achtergrondbelasting op de geurgevoelige objecten aan de Groenstraat 6, 6a, 11, 17 en 22A en Notelstraat 1 worden overschreden. Ter plaatse van de Groenstraat 17 en 22A en Notelstraat 1 blijft de achtergrondbelasting gelijk en ter plaatse van de Groenstraat 6, 6a en 11 neemt deze af.

8.4. Ter zitting is toegelicht dat voor de berekening is uitgegaan van de vergunde situatie die is afgeleid uit de Web-BVB. Dit bestand wordt door gemeenten of omgevingsdiensten gevuld wanneer veehouderijen een nieuwe vergunning hebben gekregen of melding hebben gedaan. In dit bestand zijn de aard en ligging van de veehouderij opgenomen. De Afdeling stelt vast dat de provinciale database WEB-BVB een gebruikelijk bronnenbestand is dat als uitgangspunt wordt genomen bij een onderzoek naar de achtergrondbelasting. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat bij de berekening naar de achtergrondbelasting niet van dit bestand mag worden uitgegaan. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de Gebruikershandleiding V-stacks gebied, anders dan de vereniging stelt, staat dat moet worden uitgegaan van het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten.

8.5. In de toelichting op artikel 7.3 van de Verordening 2014, waarnaar in de toelichting op artikel 6.3 van de Verordening 2014 wordt verwezen, staat dat de geurnormen zijn opgenomen om ervoor te zorgen dat er op gebiedsniveau, geen nieuwe overbelastingen voor geurhinder ontstaan en om bij te dragen aan een afname van de belasting waar deze cumulatief te hoog is. Door voor het aspect geurhinder onder voorwaarde van een proportionele bijdrage aan de afname van geurhinder ontwikkelingen toe te staan neemt de overbelasting af. Ten aanzien van het bepalen van een proportionele bijdrage aan de afname van de achtergrondbelasting, in de situaties waarin deze reeds hoger is dan de daarvoor gegeven normen, zorgt de provincie dat hiervoor nadere informatie ter beschikking wordt gesteld. Veehouderijen die, bijvoorbeeld door de afstand tot een geurgevoelig object, beperkt bijdragen aan een cumulatieve overbelasting (achtergrond) op dat object worden hierdoor niet beperkt. Gemeenten kunnen hiervoor een zogenaamde afkapwaarde gebruiken. In de nadere informatie wordt hier verder op ingegaan, zo stelt de toelichting.

8.6. De notitie "Afname overbelasting, nadere informatie over de proportionele bijdrage van een veehouderij aan de afname van een overbelasting" van de provincie Noord-Brabant van 24 april 2014 (hierna: notitie afname overbelasting) bevat de nadere informatie als bedoeld in de toelichting op de Verordening 2014 en geeft daarmee een nadere invulling aan de wijze waarop artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014 moet worden toegepast. Aan de hand van deze notitie is in het rapport van Bergs Advies van 3 mei 2016 getoetst aan voorwaarden ten aanzien van geur in de Verordening 2014.

In de notitie afname overbelasting staat dat de bijdrage van een veehouderij aan de afname van de overbelasting op een redelijke wijze tot stand moet komen. Daarom hoeft in de berekeningen alleen rekening te worden gehouden met de veehouderijen die samen een substantiële bijdrage van 80% leveren aan de overbelasting. Hiertoe is een stappenplan uitgeschreven. Stap 1 betreft het vaststellen van het voor een aanvraag bepalende gevoelige object in de uitgangssituatie (de bouwvergunning op 20 september 2013) per soort object. Dit is het geurgevoelige object waarop de aanvrager de hoogste voorgrondbelasting veroorzaakt. In stap 2 moet worden bepaald welke veehouderijen rondom het gevoelige object in de uitgangssituatie een substantiële bijdrage leveren aan de overbelasting. Ten eerste moeten de bedrijven die meer dan 0,5 ou/m³ bijdragen in de voorgrondbelasting worden bepaald, dan moet worden vastgesteld welke bedrijven individueel meer dan 5% aan de gesommeerde geurbelasting bijdragen en uit deze bedrijven moeten de bedrijven die samen 80% of meer van de gesommeerde geurbelasting veroorzaken worden geselecteerd. Dit zijn de bedrijven die een substantiële bijdragen aan de overbelasting leveren. In stap 3 wordt de achtergrondbelasting op het geurgevoelige object ten gevolge van alle veehouderijen binnen een straal van 2 km rond dat object berekend in de uitgangssituatie, waarbij voor de substantieel bijdragende veehouderijen gebruik moet worden gemaakt van individuele brongegevens. Het kan voorkomen dat er dan geen sprake meer is van een overbelasting en de procedure kan worden afgebroken.

8.7. In het rapport van Bergs Advies staat dat het geurgevoelige object op de Larestraat 1 in het buitengebied het bepalende gevoelige object voor de veehouderij aan de [locatie 1] is. In de kernen is de voorgrondbelasting ten gevolge van de veehouderij aan de [locatie 1] het hoogste op de gevoelige objecten Notelstraat1, Groenstraat 1b en Groenstraat 2. Deze geurgevoelige objecten zijn in de volgende stappen betrokken. Bij stap 2 is berekend dat de veehouderij aan de [locatie 1], samen met de veehouderijen aan de Larestraat 1A en 2, een substantiële bijdrage aan de overbelasting van de Larestraat 1 levert. Dit is niet het geval voor de Notelstraat 1, Groenstraat 1b en Groenstraat 2, omdat de individuele eigen bijdrage van het initiatief lager is dan 5% van de gesommeerde geurbelasting. Stap 3 is gelet hierop alleen uitgevoerd voor de Larestraat 1. Berekend is dat de achtergrondbelasting lager is dan de in de Verordening 2014 gestelde streefwaarde van 20 ou/m³, zodat de procedure kan worden afgebroken. Daarbij is voor de veehouderijen aan de Larestraat 1A, 2 en [locatie 1] uitgegaan van de individuele brongegevens.

De vereniging heeft ter zitting gesteld dat hiermee is aangetoond dat wat betreft de woning aan de Larestraat 1 aan de Verordening 2014 wordt voldaan, maar dat hiermee niet vast staat dat dit ook geldt voor de andere woningen in de omgeving van de veehouderij die zijn niet onderzocht.

8.8. De Afdeling stelt vast dat ter zitting is vastgesteld dat de door de vereniging genoemde woningen zijn meegenomen in het rapport van Bergs Advies, maar dat dit niet geldt voor de woningen bij de voormalige agrarische bedrijven. Voor de toepassing van de regeling over achtergrondbelasting in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014 moet, gelet op het stappenplan in de notitie afname overbelasting, in stap 1 het object dat wat betreft voorgrondbelasting bepalend is voor de veehouderij aan de [locatie 1] als uitgangspunt worden genomen. Nu een aantal woningen niet is meegenomen, staat niet zonder meer vast dat het bepalende object de woning aan de Larestraat 1 is, zodat niet vast staat dat de berekening naar de achtergrondbelasting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder, van de Verordening 2014 juist is uitgevoerd.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat ook na de vaststelling van het plan onvoldoende is aangetoond dat het plan in zoverre in overeenstemming is met de Verordening 2014.

Verordening 2014 - zorgvuldige dialoog

9. De vereniging betoogt dat geen zorgvuldige dialoog als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, sub VI, van de Verordening 2014 is gevoerd.

9.1. De Afdeling stelt vast dat in artikel 34 van de Verordening 2014 rechtstreeks werkende regels zijn opgenomen om te voorkomen dat gedurende de periode dat bestemmingsplannen nog niet zijn aangepast aan artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening 2014, een toename van de bebouwing plaatsvindt voor de uitoefening van een veehouderijen zonder dat toepassing is gegeven aan de voorwaarden gericht op de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij. Deze rechtstreeks werkende regels moeten bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning worden betrokken, zolang nog geen toepassing aan artikel 6.3, tweede lid, is gegeven. Zoals onder 6.4 is overwogen is artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening 2014 niet van toepassing op het voorliggende plan.

Bij de vaststelling van het plan dat in een uitbreiding van een veehouderij voorziet moet evenwel zijn voldaan aan artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening 2014. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat in het kader van het voorontwerpplan een inspraakavond is gehouden en de raad dit voldoende heeft geacht. In de toelichting op de Verordening 2014 staat dat de zorgvuldige dialoog er op is gericht om een vroegtijdig stadium, nog voordat het concrete plan vastligt, kennis te nemen van eventuele bezwaren, wensen en belangen van omwonenden zodat die bij de uitwerking kunnen worden betrokken. De gemeente beslist daarbij of de dialoog op een (voldoende) zorgvuldige wijze is gevoerd. Gelet hierop en nu de vereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat hiermee onvoldoende invulling is gegeven aan de eis van een zorgvuldige dialoog in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder g, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de Verordening 2014.

Het betoog faalt.

Verordening 2014 - twee bouwlagen

10. De vereniging betoogt dat op grond van artikel 3, lid 3.2.1, onder c, van de planregels een zogenoemde etagestal kan worden gebouwd, waarbij de varkens worden gehuisvest op een verhoogde etage. Dit is tegenstrijdig met artikel 3, lid 3.2.1, onder b, van de planregels, waarin is bepaald dat niet meer dan één bouwlaag mag worden gebouwd. Het toestaan van een plateaustal is voorts in strijd met artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014.

10.1. De nieuw te bouwen stal is in het voorkeursalternatief als volgt beschreven. Het betreft een stal voor 6.100 vleesvarkens, waarbij de vleesvarkens in groepen van ongeveer 64 vleesvarkens in een plateaustal worden gehouden. In het plan-MER is voorts een nadere omschrijving van een plateaustal opgenomen. In elk hok bevindt zich boven de begane grond een verhoogd vloergedeelte (plateau). Dit plateau is middels een loopplank toegankelijk voor de varkens. Het plateau bestaat volledig uit een dichte vloer met een mestspleet van 1,6 m breed. Een plateaustal biedt mogelijkheden om extra ruimte in stal te creëren en leidt tot hokverrijking, doordat er meer exploratieruimte is en de varkens een extra keuze voor ligruimte hebben. Een dergelijke stal verhoogt daarom het dierenwelzijn.

10.2. Ter zitting is door de raad en [belanghebbende] toegelicht dat tussen een plateaustal en een etagestal een verschil bestaat. Bij een plateaustal is sprake van een extra verdieping in een hok die alleen bereikbaar is via een trap. Het betreft daarom niet een doorlopende etage en constructief verandert er niets aan de stal. Het doel van een plateaustal is het bieden van meer dierenwelzijn door afleiding te geven omdat van boven naar beneden kan worden gelopen, niet het bieden van meer oppervlakte. Bij een etagestal wordt een volledige verdiepingsvloer aangelegd, waardoor zowel op de begane grond als op de eerste verdieping afzonderlijk van elkaar varkens kunnen worden gehouden en daarmee een tweede bouwlaag voor het houden van dieren kan worden gebruikt. Het aantal te houden dieren kan daardoor toenemen. De Afdeling ziet geen aanleiding om voormelde uitleg van het begrip bouwlaag onjuist te achten. Nu in het voorkeursalternatief geen doorlopend gedeelte van het gebouw wordt afgesloten met een extra verdieping, maar slechts in een hok een plateau met een diepte van 1,6 m wordt aangelegd, kan dit niet als een extra bouwlaag voor het houden van dieren als bedoeld in artikel 1.21 van de planregels worden aangemerkt. Dit betekent dat het bepaalde onder b en c in artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels niet onderling tegenstrijdig is. Zoals onder 6.4 is overwogen is artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening 2014 voorts niet van toepassing op het voorliggende plan.

Het betoog faalt.

Verordening 2014 - zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit

11. De vereniging betoogt dat het plan niet passend is in de omgeving, hetgeen in strijd is met artikel 3.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014. Het bouwvlak heeft een lengte van 365 m, een breedte van 70 m en de toegestane goothoogte betreft 9 m. [belanghebbende] is voornemens om in het bouwvlak een stal op te richten met een oppervlakte van 4.500 m². De bouwvlakken in de omgeving hebben een maximale oppervlakte van 1.200 m², een lengte van 126 m en een bouwhoogte van 6 m. Daarbij wijst de vereniging erop dat in de ontheffing staat dat nog geen integrale afweging is gemaakt over de aanvaardbaarheid van het bouwvlak.

11.1. De raad bestrijdt dat het bouwvlak, ondanks het feit dat het groter is dan de omliggende bouwvlakken, in ruimtelijk opzicht niet in de omgeving past. De omgeving van het plangebied is een overwegend agrarisch gebied en de in het plan mogelijk gemaakt ontwikkeling onderscheidt zich niet in dit gebied. In een agrarisch gebied is schaalvergroting van een agrarische bedrijf niet ongewoon. Bovendien worden er in de omgeving ook stallen met een goothoogte van 12 m mogelijk gemaakt.

11.2. In de toelichting op artikel 3.1, derde lid, aanhef onder b, van de Verordening 2014 staat dat een ontwikkeling moet passen in de omgeving. Naast aspecten of de bebouwing vanuit haar verschijningsvorm inpasbaar is, kunnen ook afwegingen vanuit milieu en volksgezondheid hierbij een rol spelen. Het is aan de gemeenten om in de toelichting van het bestemmingsplan nader af te wegen en te onderbouwen, welke aspecten hierbij een rol spelen. De provincie vraagt specifiek in te gaan op omliggende functies in het gebied maar ook of een nieuwe functie past binnen toekomstige (gewenste) ontwikkelingsmogelijkheden van een gebied.

11.3. In de plantoelichting is ingegaan op de milieuhygiënische en planologische aanvaardbaarheid van de beoogde ontwikkeling voor de omgeving. Daarbij is onder meer ingegaan op het bouwvolume en op de effecten voor de omgeving. Omdat de omgeving van het plangebied een overwegend agrarische omgeving betreft, heeft de raad de ontwikkeling aanvaardbaar geacht. De Afdeling ziet in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hiermee niet aan artikel 3.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 heeft voldaan. Daarbij wijst de Afdeling er voorts op dat wat betreft de goot- en bouwhoogte in het plan is aangesloten bij de regeling in het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2014 voor de omliggende gronden.

Het betoog faalt.

Gemeentelijk beleid

12. De vereniging betoogt dat het plan in strijd is met gemeentelijk beleid. In de Structuurvisie Hilvarenbeek uit 2010 (hierna: structuurvisie) staat dat initiatieven de ruimtelijke structuur niet moeten verstoren en dat moet worden voorkomen dat grote schaalverschillen in bouwhoogte, bouwmassa, gevelindeling en architectuurvorm met de directe omgeving zullen worden veroorzaakt. Voorts is in het bestemmingsplan "Buitengebied" van 13 maart 2014 het nieuwe gemeentelijk beleid vastgesteld ten aanzien van uitbreidingen van veehouderijen, waarbij de raad zich heeft geconformeerd aan het provinciale beleid inhoudende dat alleen nog bij uitzondering een bouwvlak groter dan 1,5 ha is toegestaan. Het voorliggende plan voldoet niet aan de in de toelichting van dat plan genoemde uitzonderingen. De vereniging wijst erop dat de raad geen gebruik hoeft te maken van de verleende ontheffing.

12.1. Zoals onder 11.3 is overwogen is het plan niet in strijd met artikel 3.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014. Nu dit artikel, evenals de aangehaalde passage in de structuurvisie, beoogt te waarborgen dat de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de omvang van de bebouwing en de beoogde functie passend is in de omgeving, ziet de Afdeling geen aanleiding om een ander te oordeel te geven ten aanzien van de vraag of het plan wat betreft deze aspecten in overeenstemming is met de structuurvisie. Voor zover de vereniging verwijst naar de plantoelichting van het bestemmingsplan "Buitengebied" overweegt de Afdeling dat de vereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening voor de beoordeling van de uitbreiding van de intensieve veehouderij had moeten aansluiten bij de criteria die hieromtrent in de plantoelichting van het plan "Buitengebied" zijn opgenomen en zijn gebaseerd op de Verordening 2014, nu onder meer niet is gebleken dat daarbij rekening is gehouden met de omstandigheid dat een ontheffing van de Verordening 2011 is verleend.

Het betoog faalt.

Natuurcompensatie

13. De vereniging voert aan dat in de ontheffing van de Verordening 2011 staat dat ontheffing is verleend voor de uitbreiding van de intensieve veehouderij omdat door [belanghebbende] 1,2 ha natuur zal worden gecompenseerd. De breedte van de voor "Natuur" bestemde gronden voor de natuurcompensatie in de vorm van een aanvulling van de ecologische verbindingszone is in het vastgestelde plan ten onrechte gewijzigd naar 15 m, terwijl in het ontwerpplan een strook van 25 m met de bestemming "Natuur" was opgenomen. Hierdoor kan nu nog maar 7.050 m² natuur worden aangelegd. Nu de bestemming "Natuur" over een breedte van 5 m al bestaande ecologische verbindingszone is, wordt zelfs maar 4.700 m² nieuwe natuur aangelegd. Het plan is daarom in strijd met de verleende ontheffing en met artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014. Voorts komt dit niet overeen met het gestelde in de plantoelichting en met de afspraken die in een overeenkomst zijn gemaakt. In dit kader wijst de vereniging er tevens op dat de uitbreiding van de intensieve veehouderij plaatsvindt in de groenblauwe mantel. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zijn binnen de groenblauwe mantel alleen mogelijk als dit gunstig is voor de natuur- en landschapswaarden en het bodem- en watersysteem.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de ontheffing melding wordt gemaakt van natuurcompensatie van 1,2 ha, maar dat dit niet als voorschrift aan de ontheffing is opgenomen. Aan de ontheffing is alleen het voorschrift verbonden dat 20% van het bouwvlak moet worden benut voor landschappelijke inpassing. Hieraan is voldaan, zodat het plan voldoet aan het aan de ontheffing verbonden voorschrift.

13.2. In de plantoelichting staat dat met het Waterschap De Dommel overeen is gekomen dat de aanleg van de ecologische verbindingszone kan worden versoberd, gezien de wijziging van de doelstellingen van het zogenoemde "Spruitenstroompje". In afwijking van figuur 2c zoals weergegeven in de plantoelichting wordt de ecologische verbindingszone met een breedte van 25 m aangelegd in de vorm van bloemrijk grasland.

Ter zitting hebben de raad en [belanghebbende] toegelicht dat reeds 10 m van de ecologische verbindingszone is gerealiseerd en de bestemming "Natuur" met een breedte van 15 m aan gronden aansluitend aan de bestaande ecologische verbindingszone is toegekend. Tezamen met de bestaande ecologische verbindingszone is daarmee natuur met een breedte van 25 m mogelijk gemaakt. Ter plaatste van de gronden met de bestemming "Natuur" wordt nieuwe natuur met een oppervlakte van 7.050 m² aangelegd. Op gronden met de bestemming "Agrarisch" wordt een oppervlakte van 4.800 m² voor landschappelijke inpassing aangewend. Dit heeft tezamen een oppervlakte van 1,2 ha.

13.3. In de door de vereniging overgelegde 'Overeenkomst kwaliteitsverbetering landschap [locatie 1] te Esbeek' tussen de gemeente en [belanghebbende] wordt voor de aanleg van de landschappelijke inpassing en de kwaliteitsverbetering verwezen naar een landschapsplan. Dit landschapsplan is als bijlage 73 bij het plan-MER opgenomen en komt overeen met figuur 2c in de plantoelichting. De daarin opgenomen natuur heeft een breedte van ongeveer 35 m. Dat de raad, aldus de plantoelichting, in afwijking daarvan voor een ecologische verbindingszone met een breedte van ongeveer 25 m heeft gekozen, betekent niet dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014. Dat een deel van de ecologische verbindingszone buiten het plangebied ligt en reeds is gerealiseerd, zoals ter zitting door de vereniging niet is weersproken, betekent evenmin dat de raad ten onrechte alleen het deel van de nog te realiseren ecologische verbindingszone met een breedte van 15 m in het plan heeft opgenomen. Voorts heeft de vereniging niet onderbouwd waarom de omstandigheid dat het plangebied in de groenblauwe mantel ligt, het voorgaande anders maakt.

Het betoog faalt.

13.4. In de overwegingen die ten grondslag liggen aan de ontheffing blijkt dat het college van gedeputeerde staten in eerste instantie niet wilde meewerken aan de uitbreiding van de intensieve veehouderij, omdat het perceel vlakbij een natuurontwikkelingsgebied ligt. Vervolgens is de gemeente met [belanghebbende] in overleg getreden over natuurcompensatie, hetgeen heeft geleid tot een landschapsplan waarmee 1,2 ha natuur wordt gerealiseerd. De omstandigheid dat natuur zal worden gecompenseerd, is reden geweest voor het college van gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen voor de uitbreiding van de intensieve veehouderij.

De Afdeling stelt vast dat hieruit volgt dat de aanleg van natuurcompensatie een belangrijke reden is geweest om ontheffing te verlenen. Nu hierover evenwel in de ontheffing zelf geen voorwaarde is opgenomen, kan hieruit niet worden afgeleid dat het college van gedeputeerde staten de uitbreiding niet aanvaardbaar zou vinden indien de natuurcompensatie uiteindelijk kleiner van omvang is dan aanvankelijk beoogd. Daarmee kan niet worden gesteld dat het plan niet aan de voorwaarden voldoet die zijn gesteld in de ontheffing.

Het betoog faalt.

14. De vereniging betoogt voorts dat de nieuw aan te leggen natuur ten onrechte niet is weergegeven op de planverbeelding met een bijbehorende planregeling, zodat de aanleg hiervan niet, dan wel onvoldoende, is gewaarborgd. Dat een overeenkomst is gesloten, is hiervoor onvoldoende. Daarbij verwijst de vereniging naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2821. Voorts kan de in de overeenkomst opgenomen aanleg van de nieuwe natuur niet worden afgedwongen omdat een groot deel van de gronden eigendom is van Waterschap De Dommel. Nu de fysieke verbetering niet financieel, juridisch en feitelijk is geborgd, is het plan tevens in strijd met artikel 3.2 van de Verordening 2014.

14.1. Ter zitting is komen vast te staan dat de gronden met de bestemming "Natuur" met een breedte van 15 m eigendom zijn van [belanghebbende]. De raad heeft beoogd artikel 3, lid 3.2.1, onder j, van de planregels het karakter van een voorwaardelijke verplichting te geven. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de natuurcompensatie een jaar na het verlenen van de omgevingsvergunning aan [belanghebbende] moet zijn gerealiseerd. De Afdeling stelt vast dat dit is opgenomen in de met [belanghebbende] gesloten overeenkomst, maar niet in de planregels is geregeld. Als gevolg hiervan kan niet handhavend worden opgetreden in gevallen waarbij niet wordt voldaan aan de verplichting en kunnen derden geen rechtsmiddelen aanwenden bij het niet voldoen aan deze verplichting. Voorts is de instandhouding van de natuurcompensatie evenmin in het plan verzekerd. De raad heeft dit bij de vaststelling van het plan niet onderkend, terwijl hij bij de afweging over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de uitbreiding van de intensieve veehouderij de aanleg en instandhouding van de natuurcompensatie als uitgangspunt neemt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat een planregel op basis waarvan het gebruik van de gronden van het bouwvlak conform de bestemming alleen planologisch is toegestaan indien de natuurcompensatie wordt aangelegd en in stand gehouden, niet kan worden gemist.

Het betoog dat de landschappelijke inpassing onvoldoende in het plan is gewaarborgd slaagt, zodat het plan op dit punt tevens in strijd is met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

14.2. Gelet op het voorgaande is het plan tevens in strijd met artikel 3.2 van de Verordening 2014, nu de kwaliteitsverbetering van het landschap juridisch niet is geborgd.

Het betoog slaagt.

Planregels

15. De vereniging betoogt dat, anders dan in de nota van zienswijzen is opgenomen, artikel 3, lid 3.2.6 en lid 3.5.1, van de planregels niet zijn geschrapt.

15.1. Ter zitting heeft de raad gesteld dat is beoogd deze planregels te schrappen, maar dat dit abusievelijk alleen in de papieren versie van de planregels van het vastgestelde plan is gebeurd.

15.2. De elektronische versie van dit plan is de beslissende versie. In het vaststellingbesluit staat dat de zienswijze van de vereniging gedeeltelijk gegrond is verklaard en het plan gewijzigd is vastgesteld. In de zienswijzetabel staat onder d dat de bepaling in de planregels voor schuilgelegenheden voor vee geen toegevoegde waarde heeft en lid 3.2.6 zal worden geschrapt. Voorts staat onder f dat er in het plan geen sprake is van waardevolle landschapselementen en lid 3.5.1 daarom zal worden geschrapt. De Afdeling stelt vast dat deze planregels in de beslissende elektronische versie niet zijn verwijderd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de door de raad vastgestelde elektronische versie van het plan in zoverre niet overeenstemt met het vaststellingsbesluit. Daarbij merkt de Afdeling op dat artikel 3, lid 3.2.6, aanhef en onder a, van de planregels een regeling geeft voor erf- en terreinafscheidingen. Hoewel het onderscheid niet in de zienswijzetabel is gemaakt, is duidelijk dat, nu de zienswijze van de vereniging alleen op schuilgelegenheden voor vee en derhalve op het bepaalde onder b was gericht, slechts is beoogd artikel 3, lid 3.2.6, aanhef en onder b, te verwijderen. Gelet op het voorgaande dienen artikel 3, lid 3.2.6, aanhef en onder b, en lid 3.5.1 van de planregels te worden vernietigd wegens strijd met de rechtszekerheidsbeginsel.

Het betoog slaagt.

Planverbeelding

16. De vereniging betoogt dat, anders dan in de zienswijzentabel staat, geen bebouwingsvrije zone op de planverbeelding is opgenomen.

16.1. In de zienswijzetabel staat onder m dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" de grens van de ecologische verbindingszone deels overschrijdt, zodat een bebouwingsvrije zone moet worden opgenomen. De Afdeling stelt vast dat deze aanduiding op de planverbeelding is opgenomen, maar een bijbehorende planregel ontbreekt. De juridische betekenis van een aanduiding op de verbeelding hangt af van hetgeen daarover in de planregels is bepaald, zodat geen juridische betekenis aan de aanduiding toekomt. Nu de raad echter wel heeft beoogd in een bebouwingsvrije zone te voorzien, stemt het plan niet overeen met het vaststellingsbesluit en is het plan in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vastgesteld.

Het betoog slaagt.

Conclusie en proceskosten

17. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.2 van de Verordening 2014, artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014, artikel 3.1, eerste lid, van de Wro en het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover ontvankelijk, dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het plan met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

18. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Wat betreft het verzoek van de vereniging om vergoeding van reiskosten van haar gemachtigde overweegt de Afdeling dat reiskosten die door een rechtsbijstandverlener zijn gemaakt, reeds zijn verdisconteerd in de forfaitaire vergoeding die wordt toegekend naar aanleiding van de gemaakte kosten voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zodat deze kosten niet apart voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder g, van de planregels, het ontbreken van de begrippen 'natuur', 'landschapselement' en 'ecologische verbindingszone' in artikel 1 van de planregels en het ontbreken van planregels behorend bij de aanduidingen "intensieve veehouderij", "specifieke vorm van agrarisch - water- en waterhuishoudkundige voorzieningen" en "specifieke vorm van agrarisch - landschappelijke inpassing", niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hilvarenbeek van 16 juli 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] te Esbeek";

IV. draagt de raad van de gemeente Hilvarenbeek op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw plan vast te stellen

V. veroordeelt de raad van de gemeente Hilvarenbeek tot vergoeding van bij de Vereniging Natuur en Milieu Hilvarenbeek e.o. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Hilvarenbeek aan de Vereniging Natuur en Milieu Hilvarenbeek e.o. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt;

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.L. Schoor, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Schoor
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017

758.


BIJLAGE

Nbw 1998

Artikel 19j van de Nbw 1998 luidt:

"1. Een bestuursorgaan houdt bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, (…) de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening

a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en

(…).

2. Voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt het bestuursorgaan alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling (…) van dat gebied.

3. In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.

(…)."

Artikel 19g luidt:

"1. Indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

2. In afwijking van het eerste lid kunnen bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project gedeputeerde staten ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar geen prioritair type natuurlijke habitat of prioritaire soort voorkomt, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen om dwingende redenen van groot openbaar belang met inbegrip van redenen van sociale of economische aard.

(…)."

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.2.3 luidt:

"1. Een visie, plan, besluit en verordening als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, worden elektronisch vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt.

2. Indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, is het eerstgenoemde document beslissend."

Verordening 2014

Artikel 1 van de Verordening 2014 luidt:

"In deze verordening wordt verstaan onder:

(…);

1.96 zorgvuldige veehouderij: veehouderij die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving."

Artikel 3.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 luidt:

"Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de omvang van de bebouwing en de beoogde functie, past in de omgeving gelet op de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten die de ontwikkeling op die functies heeft, waaronder de effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid."

Artikel 3.2 van de Verordening 2014 luidt:

"1. Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving;

2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording:

a. van de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde verbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd;

(…);

4. Indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het eerste lid niet is verzekerd, wordt het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg.

(…)."

Artikel 6.3 (Veehouderijen) van de Verordening 2014 luidt:

"1. Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;

b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

c. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m³;

f. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;

g. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

2. Een bestemmingplan gelegen in groenblauwe mantel bepaalt voor een bestaande veehouderij dat:

a. een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte alleen is toegestaan indien:

I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

II. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

III. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

IV. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m³;

V. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

b. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van voliëre- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;

c. bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van bebouwing voor de uitoefening van de veehouderij, wordt voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen onder a.

3. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de 28/64 Verordening ruimte 2014 (geconsolideerde versie 18-03-2014) (geconsolideerde versie) ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid, sub a, onder I;

4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met artikel 6.13."

Artikel 6.4 (Afwijkende regels veehouderij) van de Verordening 2014 luidt:

"1. In afwijking van artikel 6.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan uitbreiding van een zorgvuldige veehouderij boven de 1,5 hectare mogelijk maken indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:

a. de veehouderij blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare grond of minder.

b. er sprake is van de sanering van een overbelaste situatie waarbij:

I. er elders feitelijk en juridisch een veehouderij wordt opgeheven;

II. er per saldo geen groei plaatsvindt van het vergunde aantal dieren.

c. dit noodzakelijk is voor de ontwikkeling van een zorgvuldige veehouderij vanwege een vernieuwend bedrijfsconcept, mits:

I. de noodzaak daartoe blijkt uit een advies van deskundigen;

II. het bestemmingsplan borgt dat het vernieuwende bedrijfsconcept deel uitmaakt van de zorgvuldige veehouderij.

2. Er is sprake van een overbelaste situatie als bedoeld in het eerste lid onder b indien:

a. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aanzienlijke overschrijding bestaat van de in artikel 6.3, eerste lid onder d en e, opgenomen normen waardoor geen goed woon- en leefklimaat geborgd kan worden; of

b. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aantasting van in de nabijheid gelegen ecologische waarden plaatsvindt.

3. In afwijking van artikel 6.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan bepalen dat deomvang van het bouwperceel met ten hoogste 0,5 hectare wordt vergroot indien:

a. het bedrijf vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate is aangewezen op de opslag van ruwvoer;

b. de ruimte binnen het bouwperceel niet aanwezig is;

c. het bestemmingsplan borgt dat deze 0,5 hectare uitsluitend gebruikt wordt ten behoeve van voorzieningen -geen gebouwen zijnde- voor de opslag van ruwvoer.

4. In afwijking van artikel 6.3, tweede lid, onder a, kan een bestemmingsplan voorzien in een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte indien:

a. is geborgd dat de bebouwing niet gebruikt wordt voor de uitoefening van de gevestigde veehouderij; of

b. het voorzieningen betreft -geen gebouwen zijnde- voor de opslag van ruwvoer."

Artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening 2014 luidt:

"1. In aanvulling op hoofdstuk 3 'Structuren' strekt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding "Ecologische verbindingszone" tot de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone met een breedte van:

a. ten minste 50 meter in bestaand stedelijk gebied en zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling;

b. ten minste 25 meter in alle overige gebieden.

(…)."

Artikel 34 van de Verordening 2014 luidt:

"1. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende voorwaardelijke bepalingen:

a. een toename van de bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij is alleen toegestaan indien:

(…);

VI. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.

(…)."

Artikel 40, derde lid, van de Verordening 2014 luidt:

"De bepalingen van artikelen 6.3, tweede lid, onder a, artikel 7.3, tweede lid, onder a, en artikel 34, eerste en vierde lid, zijn niet van toepassing op gevallen waarvoor Gedeputeerde Staten een ontheffing hebben verleend ingevolge een eerdere verordening, gedurende een periode van drie jaar gerekend vanaf de datum dat het besluit tot het verlenen van de ontheffing is genomen."

Nadere regels BZV

Artikel 3, eerste lid, van de nadere regels BZV luidt:

"De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij geeft invulling aan de nadere regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, artikel 7.3, derde lid en artikel 25.3 van de Verordening ruimte 2014."

Artikel 4, eerste lid, van de nadere regels BZV luidt:

"Een veehouderij die ten minste 7 punten behaalt overeenkomstig de bij deze nadere regels horende BZV, treft voldoende maatregelen inzake de (ontwikkeling naar een) zorgvuldige veehouderij als bedoeld in artikel 6.3 en7.3, tweede lid, onder a sub I van de Verordening ruimte 2014 , waarbij geldt dat ten minste 0,2 punten behaald moet worden via de pijler Certificaten en minimaal 0,6 punten via de pijler Inrichting & Omgeving."

Planregels

Artikel 1 (Begrippen), onder 1.21, van de planregels luidt:

"bouwlaag: een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van kelder, onderbouw en zolder."

Artikel 3, lid 3.2 (Bouwregels) van de planregels luidt:

"3.2.1 Algemeen:

(…);

b. Gebouwen waarin dieren worden gehouden ten behoeve van intensieve veehouderij mogen slechts bestaan uit één bouwlaag, met dien verstande dat uitsluitend op de begane grond dieren mogen worden gehouden.

c. Met betrekking tot de oprichting van dierenverblijven geldt dat dit enkel is toegestaan indien deze worden gerealiseerd overeenkomstig het voorkeursalternatief in de milieueffectrapportage "Milieueffectrapportage [locatie 1], Esbeek", van Bergs advies en R&S advies d.d. 21 maart 2013 en "Aanvulling milieueffectrapportage [locatie 1], Esbeek", van Bergs Advies d.d. 29 juli 2015, kenmerk VL201507017 . Het is slechts toegestaan deze dierenverblijven op andere wijze uit te voeren indien de daarvan afkomstige milieubelasting ten hoogste gelijkwaardig is aan het voorkeursalternatief in de milieu-effectrapportage "Milieueffectrapportage [locatie 1], Esbeek, van Bergs advies en R&S advies d.d. 21 maart 2013 en "Aanvulling milieueffectrapportage [locatie 1], Esbeek", van Bergs Advies d.d. 29 juli 2015, kenmerk VL201507017.

(…)."

j. Er moet sprake zijn van kwaliteitsverbetering van het landschap, overeenkomstig de ondertekende 'Overeenkomst kwaliteitsverbetering landschap [locatie 1] te Esbeek', aangehecht als bijlage.

(…).

3.2.6 Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak:

Buiten het bouwvlak zijn uitsluitend de hierna genoemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, waarbij de volgende bepalingen gelden:

a. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen ten behoeve van afrastering van het agrarisch grondgebruik mag niet meer bedragen dan 2 m.

b. Schuilgelegenheden voor vee:

(…).

3.5 (Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden)

3.5.1: Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren ter plaatse van de kenmerkende landschapselementen 'waardevol landschapselement':

(…)."