Uitspraak 201601467/1/A1


Volledige tekst

201601467/1/A1.
Datum uitspraak: 1 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Leiden,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het college krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) vastgesteld dat op de locatie "[locatie 1]" te Leiden sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en dat spoedige sanering noodzakelijk.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2016, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door drs. A. Burger en drs. M.B.L. Münningshoff, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] is eigenaresse van de percelen met de kadastrale aanduiding […..], […..] en […..].

Bij het bestreden besluit heeft het college vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, omdat in een volume van tenminste 100 m3 grondwater de gemiddelde concentratie van vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen (hierna: VOCl) de interventiewaarde voor het grondwater overschrijdt. Het college heeft het perceel [.....], waarop in het verleden een chemische wasserij was gevestigd, als bronperceel van de verontreiniging aangemerkt.

Verder heeft het college vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is, omdat de verspreiding van verontreiniging heeft geleid tot een grote grondwaterverontreiniging en de verspreiding nog steeds plaatsvindt, waardoor sprake is van een onbeheersbare situatie, wat betekent dat sprake is van onaanvaardbare risico's van verspreiding van verontreiniging.

Bij het bestreden besluit heeft het college bepaald dat [appellante] uiterlijk op 1 augustus 2019 een saneringsplan moet hebben ingediend en uiterlijk op 1 februari 2020 met de sanering moet zijn aangevangen. Ook heeft het college een tijdelijke beveiligingsmaatregel vastgesteld en twee gebruiksbeperkingen gesteld.

2. [appellante] voert aan dat het college niet heeft aangetoond dat perceel [.....] het enige bronperceel is en dat er sprake is van één geval van verontreiniging.

Daartoe betoogt zij dat de redenering van het college dat zich op het perceel de installaties van de chemische wasserij zouden hebben bevonden, onvoldoende is om het perceel als bronperceel aan te merken. Zij voert aan dat die redenering niet is gemotiveerd door middel van afdoende GC-metingen. Ook voert zij aan dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of er meer bronnen zijn. Volgens haar zouden de riolering, waaraan in 1979 werkzaamheden zijn verricht, en een voormalige beerput die op de riolering was aangesloten ook bronnen kunnen zijn. Daarnaast voert zij aan dat in het verleden een watergang is gedempt, waardoor de stromingsrichting van het grondwater mogelijk is gewijzigd.

Verder wijst zij op figuur 3.1 op blz. 7 van het rapport van Geofox-Lexmond van 11 juni 2015 waarop volgens haar te zien is dat geen enkel middelpunt van de vier locaties van bronnen op perceel [.....] ligt. Ook wijst zij op blz. 25 van dit rapport, waar staat dat met deze bronlocatie de aangetroffen verontreiniging in de Drie Octoberstraat niet wordt verklaard.

2.1. Artikel 1 van de Wbb luidt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen"

[…]

2.2. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4200) is er, gelet op de in artikel 1 van de Wbb gegeven definitie van geval van verontreiniging, één geval van verontreiniging indien de verontreiniging van de bodem betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische én ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. Technische samenhang is aanwezig als de verontreinigingen zijn veroorzaakt door een zelfde productieproces, installatie of mechanisme. Organisatorische samenhang doet zich voor, indien de oorzaak of de gevolgen van de verontreiniging niet gescheiden kunnen worden in verschillende organisatorische eenheden. Ruimtelijke samenhang doet zich voor, indien de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen.

2.3. Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat op het huidige perceel [.....] in het verleden een chemische wasserij gevestigd is geweest en dat in de omgeving verder geen voormalige of huidige bedrijfsactiviteiten gevonden zijn die een relevante bijdrage kunnen hebben geleverd aan de aangetroffen verontreiniging met VOCl. Bij boringen in de directe omgeving van het perceel is op meerdere plaatsen matige en op één plek sterke verontreiniging met VOCl aangetoond. Volgens het college is het aannemelijk dat de verontreinigingen in ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. Het college stelt zich verder op het standpunt dat de verontreinigingen zijn terug te leiden tot de voormalige chemische wasserij, zodat technische en organisatorische samenhang bestaat. Volgens het college is daarom sprake van één geval van verontreiniging met perceel [.....], waarop zich in het verleden de installaties van de chemische wasserij bevonden, als bronperceel.

2.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college toereikend gemotiveerd dat de aangetroffen verontreinigingen met VOCl zijn terug te leiden tot de voormalige chemische wasserij op perceel [.....]. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er, anders dan het college stelt, in de omgeving andere bronnen dan de chemische wasserij aanwezig waren die de verontreinigingen met VOCl veroorzaakt kunnen hebben. De omstandigheid dat de in het verleden verrichte werkzaamheden aan de riolering en de demping van de watergang mogelijk invloed hebben gehad op de verspreiding van die verontreinigingen, doet er niet aan af dat zij zijn terug te leiden tot de voormalige chemische wasserij. Ook de omstandigheid dat die verontreinigingen mogelijk via de riolering of de beerput in de bodem terecht zijn gekomen, doet daar niet aan af.

Nu de aangetroffen verontreinigingen met VOCl zijn terug te leiden tot de voormalige chemische wasserij, de oorzaak of de gevolgen daarvan niet gescheiden kunnen worden in verschillende organisatorische eenheden en zijn gelegen op aan elkaar grenzende percelen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang bestaat.

De door [appellante] bedoelde figuur 3.1 op blz. 7 van het rapport van Geofox-Lexmond van 11 juni 2015 betreft een schetsmatige visualisatie op basis van de verontreinigingssituatie en de gestelde onderzoeksvragen die is gemaakt voorafgaand aan de uitvoering van het onderzoek door Geofox-Lexmond. In deze figuur zijn twee punten gemarkeerd als 'bron' en 'potentiële bron?' en staat in de Drie Octoberstraat 'bron onbekend?' en op de kruising van de Drie Octoberstraat en de Herenstraat 'is er sprake van verspreiding?'. Uit deze figuur kan niet worden opgemaakt dat perceel [.....], mede gelet op de resultaten van het onderzoek door Geofox-Lexmond, niet als bronperceel kan worden aangemerkt.

Op blz. 25 van het rapport van Geofox-Lexmond van 11 juni 2015 wordt geconcludeerd dat met de bekende bronlocatie in de achtertuin van het huis, gelegen aan de [locatie 2], de aangetroffen verontreiniging in de Drie Octoberstraat niet wordt verklaard. Naar aanleiding van die conclusie wordt de onderzoeksvraag opgeworpen of er sprake is van meerdere bronnen. Daarbij wordt opgemerkt dat de aanwezigheid van VOCl in de Drie Octoberstraat doet vermoeden dat er onder het pand van de supermarkt nog minimaal een bron aanwezig is. Ook uit deze conclusie kan niet worden opgemaakt dat perceel [.....], waarop het pand van de supermarkt gedeeltelijk is gelegen, niet als bronperceel kan worden aangemerkt.

2.5. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aangetroffen bodemverontreinigingen gezien de technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang als één geval van verontreiniging is aan te merken en dat perceel [.....], waarop zich in het verleden de installaties van de chemische wasserij bevonden, als bronperceel van de verontreiniging is aan te merken.

Het betoog faalt.

3. [appellante] voert aan dat het college had moeten kiezen voor een gebiedsgerichte aanpak als bedoeld in artikel 55c van de Wbb, omdat er volgens haar meerdere bronnen en meerdere gevallen van verontreiniging zijn.

3.1. Ingevolge artikel 55c, eerste en derde lid van de Wbb, kan het college een gebied aanwijzen waar een gebiedsgerichte aanpak zal plaatsvinden indien, kort samengevat, er meerdere gevallen van verontreiniging in het diepere grondwater in een gebied zijn, waarvan een gebiedsgerichte aanpak wenselijk is. Zoals hiervoor overwogen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aangetroffen verontreinigingen met VOCl zijn aan te merken als één geval van verontreiniging. Reeds omdat er één geval van verontreiniging is, bestaat er geen aanleiding voor een gebiedsgerichte aanpak.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt dat zij ten onrechte is aangewezen als degene die de sanering moet uitvoeren en dat haar ten onrechte is opgedragen een tijdelijke beveiligingsmaatregel te treffen. Daartoe voert zij aan dat zij als particulier en niet als ondernemer eigenaar van het perceel is en dat zij op het perceel geen bedrijfsactiviteiten verricht of heeft verricht. Volgens haar ziet artikel 55b van de Wbb niet op haar geval, waarin zij als particuliere eigenaar het perceel slechts verhuurt aan een onderneming die op het perceel bedrijfsactiviteiten verricht.

4.1. Bij het bestreden besluit heeft het college bepaald dat uiterlijk op 1 februari 2020 met de sanering moet zijn aangevangen door [appellante], als eigenaar van het bronperceel [.....].

Artikel 55b, eerste lid, van de Wbb luidt: "De eigenaar […] van een bedrijfsterrein waar een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan, is verplicht de bodem te saneren indien in een beschikking als bedoeld in artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. […] De bedoelde eigenaar […] is verplicht tijdelijke beveiligingsmaatregelen als bedoeld in artikel 37, derde lid, […], te nemen […]."

Artikel 55a van de Wbb luidt: "In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt onder een bedrijfsterrein verstaan een perceel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Kadasterwet waarop bedrijfsactiviteiten worden verricht door een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 of de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, niet behorend tot de landbouwsector, zoals opgenomen in de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector van 1 februari 2000 (PbEG C 28) dan wel overeenkomstig daarvoor in de plaats tredende regelgeving."

4.2. [appellante] verhuurt de percelen [.....] en [.....] aan de onderneming Spar De Lange v.o.f. die daarop een supermarkt exploiteert. Gelet daarop is perceel [.....] een bedrijfsterrein. Ingevolge artikel 55b, eerste lid, van de Wbb is [appellante], als eigenaar van dat bedrijfsterrein, verplicht de bodem te saneren. Anders dan [appellante] veronderstelt, kan uit artikel 55b van de Wbb niet worden opgemaakt dat slechts de eigenaar van een bedrijfsterrein die zelf ondernemer is en daarop bedrijfsactiviteiten verricht, verplicht is de bodem te saneren. Gelet hierop heeft het college [appellante] terecht aangewezen als degene die de sanering moet uitvoeren en haar terecht opgedragen een tijdelijke beveiligingsmaatregel te treffen.

Het betoog faalt.

5. [appellante] kan zich niet verenigen met de vastgestelde tijdelijke beveiligingsmaatregel die inhoudt dat zij voorafgaand aan de sanering jaarlijks de kwaliteit van de binnenlucht en het drinkwater in het pand [locatie 3]te Leiden moet bepalen. Zij betoogt dat uit het besluit juist blijkt dat er geen onaanvaardbare risico's voor de mens zijn. Verder betoogt zij dat de maatregel ten onrechte niet is beperkt in duur en niet is bepaald dat de frequentie van het onderzoek kan worden aangepast indien de resultaten daartoe aanleiding geven.

5.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat zowel de berekende risico-index als de gemeten concentraties in de binnenlucht de desbetreffende toetsingswaarden benaderen, waardoor het in verband met de bescherming van de gebruikers van het pand noodzakelijk is de kwaliteit van de binnenlucht en het drinkwater jaarlijks te bepalen. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college zich in redelijkheid op dat standpunt stellen. De omstandigheid dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen onaanvaardbare risico's voor de mens waren, staat niet in de weg aan het vaststellen van een tijdelijke beveiligingsmaatregel om te controleren dat er ook in de toekomst geen risico's voor de gebruikers van het pand zullen zijn.

Gelet op het voorgaande kon het college in redelijkheid de tijdelijke beveiligingsmaatregel vaststellen. Het college hoefde daarbij niet vooruit te lopen op de mogelijkheid dat de resultaten van het jaarlijkse onderzoek er op een gegeven moment aanleiding toe geven de frequentie van het onderzoek aan te passen. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat een nieuw besluit kan worden gevraagd indien uit meerdere metingen blijkt dat er geen onaanvaardbaar risico is voor de gezondheid van de gebruikers van de panden. Verder is, anders dan [appellante] stelt, de tijdelijke beveiligingsmaatregel in duur beperkt aangezien deze geldt tot aan de sanering van het geval van verontreiniging.

Het betoog faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017

687.