Uitspraak 201600564/1/A2


Volledige tekst

201600564/1/A2.
Datum uitspraak: 14 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2015 in zaak nr. 15/1275 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 27 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag van [appellante] over de jaren 2009, 2010 en 2011 herzien en vastgesteld op nihil en de teveel ontvangen toeslag ter hoogte van € 32.387,00, € 25.192,00 respectievelijk € 10.925,00 teruggevorderd.

Bij besluit van 21 januari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2016, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellante] over de jaren 2009, 2010 en 2011 voorschotten kinderopvangtoeslag toegekend van respectievelijk € 32.319,00, € 30.972,00 en € 30.097,00 voor de opvang van haar twee kinderen via [kinderopvang A] en [kinderopvang B] Na de voorschotten eerst op nihil te hebben gesteld, heeft de dienst de toeslagen bij besluit van 15 september 2012 voor 2009, bij besluit van 9 juli 2013 voor 2010 en bij besluit van 30 juli 2013 voor 2011 herzien en definitief vastgesteld op nihil. Naar aanleiding van een door [appellante] ingediend verzoek om herziening, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag bij onderscheiden besluiten van 13 september 2014 opnieuw definitief vastgesteld op respectievelijk € 32.387,00, € 25.192,00 en € 10.925,00 en bepaald dat [appellante] toch recht heeft op kinderopvangtoeslag over voornoemde jaren. Bij brief van 12 september 2014 heeft de dienst [appellante] echter geïnformeerd dat deze besluiten op een vergissing berusten. De Belastingdienst/Toeslagen heeft vervolgens bij onderscheiden besluiten van 27 september 2014 de kinderopvangtoeslag opnieuw herzien en definitief vastgesteld op nihil en de teveel ontvangen toeslag ter hoogte van € 32.387,00 in 2009, € 25.192,00 in 2010 respectievelijk € 10.925,00 in 2011 teruggevorderd. Bij besluit van 21 januari 2015 heeft de dienst voornoemde besluiten gehandhaafd, omdat [appellante] niet heeft voldaan aan het verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen om alle originele stukken en bankafschriften met betrekking tot de kinderopvang aan te leveren en gebleken is dat zij vanaf 30 april 2010 geen opvang heeft afgenomen via [kinderopvang A].

Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag over de jaren 2009, 2010 en 2011 terecht heeft herzien en vastgesteld op nihil en de ontvangen toeslag terecht heeft teruggevorderd.

Oordeel rechtbank

2. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Zij heeft daartoe overwogen dat uit de door de Belastingdienst/Toeslagen overgelegde afschriften van [appellante] van de ING-bank over de jaren 2009, 2010 en 2011 is gebleken dat [appellante] wel enige betalingen aan [kinderopvang A] en [kinderopvang B] heeft verricht, maar dat het aantal en de hoogte van de bedragen niet overeenkomt met de door haar overgelegde kopieën van afschriften, zodat zij niet heeft aangetoond alle kosten van kinderopvang over de jaren 2009, 2010 en 2011 te hebben betaald. Voorts is uit de afschriften gebleken dat [appellante] willens en wetens onjuiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst/Toeslagen door in eerste instantie geen kopieën van de originele bankafschriften over te leggen, maar bankafschriften die door haar zijn gemanipuleerd. Nu zij een onjuist beeld heeft geschetst van haar betalingen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag in strijd met artikel 21, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) heeft vastgesteld op nihil, aldus de rechtbank.

Hogerberoepsgronden

3. [appellante] kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen. Zij erkent dat de door haar opgestuurde bankafschriften niet overeenstemmen met de werkelijkheid, maar betoogt dat sprake is van verzachtende omstandigheden die een toekenning van kinderopvangtoeslag naar evenredigheid rechtvaardigen. In 2009 heeft zij alle kosten van de kinderopvang betaald. In 2010 is zij gescheiden van haar partner als gevolg waarvan zij alleen is komen te staan in de zorg voor haar twee kinderen. In deze context heeft zij de foute keuze gemaakt om de bankafschriften over de jaren 2010 en 2011 te manipuleren. Gelet hierop heeft zij recht op de kinderopvangtoeslag over 2009 en gedeeltelijk over de jaren 2010 en 2011, afhankelijk van de door haar afgenomen opvang en betaalde facturen, aldus [appellante].

Kosten kinderopvang

4. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2519, overweegt de Afdeling dat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Op grond van de door de Belastingdienst/Toeslagen op verzoek van de rechtbank overgelegde afschriften van de ING-bank over de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de bankafschriften over deze jaren door [appellante] zijn gemanipuleerd. [appellante] heeft dit tevens in haar hogerberoepschrift en ter zitting bij de Afdeling erkend. Daarmee staat vast dat [appellante] niet alle kosten van kinderopvang over 2009, 2010 en 2011 heeft betaald.

Evenredigheidsbeginsel

5. De Afdeling ziet zich in hoger beroep voor de vraag gesteld of [appellante], gelet op de door haar aangehaalde persoonlijke omstandigheden, aanspraak kan maken op een evenredig deel van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2009, 2010 en 2011.

5.1. In artikel 7, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is bepaald dat de hoogte van de tegemoetkoming afhankelijk is van de draagkracht en de hoogte van de kosten van kinderopvang. De hoogte van de kosten van kinderopvang (per kind) wordt bepaald aan de hand van het aantal afgenomen uren opvang maal het uurtarief. De kosten van kinderopvang zijn aldus objectief bepaalbaar. Artikel 7, eerste lid, van de Wko is dwingendrechtelijk geformuleerd zodat hiervan wat betreft de vaststelling van de hoogte van de kosten, overeenkomstig de gemaakte afspraken over kinderopvang, niet kan worden afgeweken.

Bij de wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.

5.2. Ingevolge artikel 26 van de Awir is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.

In dit artikel staat met zoveel woorden dat het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In dit verband wordt verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5166, en 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:714). Volgens deze jurisprudentie is in artikel 26 van de Awir dwingendrechtelijk bepaald dat indien een herziening of een verrekening leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen.

5.3. Voor zover het beroep van [appellante] op het evenredigheidsbeginsel moet worden opgevat als een beroep op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling als volgt.

De belangenafweging die een bestuursorgaan dient te maken, wordt ingevolge artikel 3:4, eerste lid, beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Uit de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat geen ruimte bestaat voor een belangenafweging bij de vaststelling van de hoogte van de kinderopvangtoeslag indien niet alle kosten aantoonbaar zijn betaald en, zoals de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 17 augustus 2011 eerder heeft overwogen, bij de terugvordering. De Belastingdienst/Toeslagen kon dan ook bij de herziening van het voorschot, de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming en de terugvordering geen rekening houden met de kosten van kinderopvang die [appellante] aantoonbaar heeft betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] geen aanspraak kan maken op een evenredig deel van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2009, 2010 en 2011. Met de door haar aangevoerde persoonlijke omstandigheden kan [appellante] ook niet bereiken dat van terugvordering wordt afgezien. Dat aan [appellante] nog geen boete is opgelegd, ontslaat haar, zoals de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft gesteld, evenmin van de plicht om de voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2009, 2010 en 2011 in zijn geheel terug te betalen. [appellante] betoogt dus tevergeefs dat de rechtbank het besluit van 21 januari 2015 in strijd had moeten achten met het evenredigheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016

97-834.