Uitspraak 201604742/1/A2


Volledige tekst

201604742/1/A2.
Datum uitspraak: 28 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2016 in zaak nr. 15/6718 in het geding tussen:

[wederpartij], kantoorhoudend te [plaats],

en

de raad.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2015 heeft de raad aan [wederpartij] een vergoeding voor verleende rechtsbijstand toegekend van € 543,72.

Bij besluit van 21 september 2015 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 mei 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 september 2015 vernietigd en de raad opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft de raad tevens veroordeeld in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 992,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. K. Achefai, beiden werkzaam bij de raad, en [wederpartij], bijgestaan door mr. A.C.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De raad heeft onder meer tot taak vergoedingen te verstrekken aan rechtsbijstandverleners die op basis van een toevoeging rechtsbijstand hebben verleend. De regels met betrekking tot die vergoedingen zijn neergelegd in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr). In de bijlage bij het Bvr zijn aan zaken punten toegekend die het gewicht per rechtsterrein of soort zaak aangeven. Voor de berekening van de vergoeding worden die punten vermenigvuldigd met een basisbedrag.

2. [wederpartij] is advocaat en heeft op basis van een toevoeging rechtsbijstand verleend aan een verdachte in een zogenoemde supersnelrechtzaak. Supersnelrecht houdt in dat een verdachte binnen de termijn van de inverzekeringstelling wordt berecht, derhalve binnen drie tot zes dagen.

Bij het besluit van 3 juli 2015 heeft de raad [wederpartij] voor die verleende rechtsbijstand een vergoeding toegekend van 4 punten. [wederpartij] heeft in bezwaar aangevoerd dat hij recht heeft op een toeslag van 2 punten, omdat de rechtbank in de supersnelrechtzaak over de gevangenneming van zijn cliënt heeft geoordeeld. De raad heeft dat bezwaar ongegrond verklaard, omdat in het supersnelrecht geen recht bestaat op een dergelijke toeslag.

Wettelijk kader

3. In artikel 14 van het Bvr, gelezen in verbinding met de bijlage daarbij, is bepaald dat aan een strafzaak, zijnde een supersnelrechtzaak, 4 punten worden toegekend.

In artikel 16, eerste lid, is bepaald dat, indien in een strafzaak over de gevangenhouding of gevangenneming van de rechtzoekende is geoordeeld, het aantal toe te kennen punten, in afwijking van artikel 18, met 2 wordt verhoogd.

Geschil en oordeel van de rechtbank

4. In geschil is de vraag of [wederpartij] op basis van artikel 16, eerste lid, van het Bvr recht heeft op een toeslag van 2 punten.

5. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft zij overwogen dat in de supersnelrechtzitting over de gevangenneming van de cliënt van [wederpartij] is geoordeeld en in artikel 16, eerste lid, van het Bvr dwingend is bepaald dat in dat geval het aantal toe te kennen punten met 2 wordt verhoogd. Het supersnelrecht is in artikel 16 noch elders in het Bvr als uitzondering op deze imperatieve verhoging vermeld. Voor zover dat - gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling - een verzuim van de regelgever is geweest, heeft de rechtbank niet de vrijheid aanwezig geacht om deze omissie op basis van de mogelijke bedoeling van de regelgever op te heffen.

Beoordeling van het hoger beroep

6. De raad betoogt dat uit de nota van toelichting bij het Besluit van 29 januari 2015, houdende wijziging van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, het Bvr en het Besluit toevoeging mediation in verband met het treffen van enige maatregelen inzake de gesubsidieerde rechtsbijstand blijkt dat een maximale vergoeding van 4 punten voor de werkzaamheden in supersnelrechtzaken redelijk is (Stb. 2015, 35, blz. 13). Dit is aangetoond met een pilot. Dat in artikel 16 van het Bvr geen uitzondering is opgenomen voor het supersnelrecht, doet daaraan niet af, aldus de raad.

6.1. Het supersnelrecht is op 1 februari 2015 als afzonderlijke categorie aan de bijlage bij het Bvr toegevoegd. In de door de raad genoemde nota van toelichting staat daarover het volgende:

"Supersnelrecht is een nieuwe categorie waaraan een eigen puntenvergoeding is gekoppeld. […] In verband met de korte termijn tussen aanhouding en behandeling ter zitting moet het gaan om bewijstechnisch gezien relatief eenvoudige zaken. In de praktijk blijkt de gemiddelde tijdsbesteding aan deze zaken lager te liggen dan werd gerechtvaardigd door het puntenaantal dat voor de inwerkingtreding van dit besluit aan de betreffende zaken werd toegekend. Dit beeld wordt ondersteund door ervaringen van een pilot in het arrondissement Amsterdam. Uit de registratie van de door advocaten aan supersnelrecht bestede tijd in het kader van deze pilot blijkt dat de gemiddelde tijdbesteding 166 minuten bedraagt. Advocaten hebben de door hen bestede tijd via aparte formulieren aan de raad opgegeven en de analyse betrof meer dan 600 declaraties. In de praktijk werden aan supersnelrechtzaken gemiddeld tussen de zes en negen punten toegekend. Een waardering met vier punten is, mede gelet op de ervaringen in een pilot in Amsterdam, echter reëel."

De raad, die nauw bij deze pilot betrokken was, heeft toegelicht dat de genoemde 6 of 9 punten bestonden uit 6 punten voor de in de bijlage bij het Bvr vermelde categorie strafzaken ‘betreffende misdrijven waarvan de kennisneming in eerste aanleg heeft of zou hebben plaatsgevonden door de enkelvoudige kamer’, eventueel aangevuld met 3 punten op basis van het vóór 1 februari 2015 geldende artikel 16 van het Bvr voor de behandeling van de vordering gevangenneming of gevangenhouding.

6.2. In deze toelichting staat niet dat in supersnelrechtzaken geen recht bestaat op een toeslag voor de behandeling van een vordering gevangenneming of gevangenhouding. Gelet op de uitleg die de raad heeft gegeven over het niet langer toekennen van 6 of 9 punten, biedt die toelichting wel aanknopingspunten voor het standpunt dat het de bedoeling is geweest voor supersnelrechtzaken niet meer dan 4 punten toe te kennen. Dit standpunt volgt evenwel niet uit de tekst van het Bvr of de bijlage daarbij. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de tekst van artikel 16, eerste lid, van het Bvr duidelijk is. Het enige vereiste dat in die bepaling is gesteld om voor een toeslag in aanmerking te komen, is dat in een strafzaak over de gevangenhouding of gevangenneming van de rechtzoekende is geoordeeld. De toelichting kan niet afdoen aan de duidelijke tekst van die bepaling.

Ook de omstandigheid dat sinds 1 februari 2015 een aparte categorie voor supersnelrechtzaken met een puntenaantal van 4 is opgenomen in de bijlage bij het Bvr, betekent niet dat supersnelrechtzaken niet in aanmerking komen voor een toeslag. In de bijlage worden voor de daar genoemde soorten zaken alleen de basispunten genoemd. Vervolgens kunnen daaraan op grond van artikel 16, 17 en 18 van het Bvr extra punten worden toegekend. Dat, in afwijking van deze systematiek, voor de categorie supersnelrechtzaken geen toeslagen gelden, anders dan voor de andere in de bijlage genoemde zaken, blijkt niet uit het Bvr of de bijlage daarbij.

Voor zover - gelet op de toelichting - sprake is van een verzuim van de regelgever om supersnelrechtzaken niet uit te zonderen van toeslagen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het niet aan de rechter is om deze omissie op basis van de mogelijke bedoeling van de regelgever op te heffen.

6.3. Gezien het voorgaande, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de raad [wederpartij] ten onrechte geen toeslag als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Bvr heeft toegekend.

Het betoog faalt.

7. De raad betoogt voorts dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten van [wederpartij].

7.1. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3610) heeft in beginsel te gelden dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand. De kosten die zijn verbonden aan een dergelijke procedure, met inbegrip van een beroeps- en hoger beroepsprocedure, zijn zodanig inherent aan de uitoefening van de eigen praktijk, dat niet kan worden staande gehouden dat een advocaat daarvoor redelijkerwijs kosten moet maken door inschakeling van een derde, die ter zake beroepsmatige rechtsbijstand verleent.

Niet is gebleken dat deze zaak feitelijk of juridisch zodanig complex is, dat in dit geval van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken. De enkele omstandigheid dat, zoals [wederpartij] stelt, onderhavige procedure niet alleen gevolgen heeft voor hem maar ook voor andere advocaten die rechtsbijstand verlenen bij supersnelrechtzaken, is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft de raad dan ook ten onrechte veroordeeld in de proceskosten van [wederpartij].

Het betoog slaagt.

Eindoordeel

8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de raad heeft veroordeeld in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 992,00. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2016 in zaak nr. 15/6718, voor zover zij de raad daarbij heeft veroordeeld in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 992,00;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016

611.