Uitspraak 201506127/1/A1


Volledige tekst

201506127/1/A1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juni 2015 in zaak nr. 15/50 in het geding tussen:

[appellant]

en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.

Bij besluit van 5 december 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst - van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

De zaak is door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.

Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. [appellant] heeft de kosten van de hem opgelegde EMG niet voldaan. Het CBR heeft als gevolg daarvan bij besluit van 17 december 2014 het rijbewijs van [appellant] op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, gelezen in verbinding met artikel 9, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 ongeldig verklaard. [appellant] heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.

2. De rechtbank heeft overwogen dat aan het besluit van 17 december 2014 de grondslag niet zal komen te ontvallen als ten gevolge van het in deze procedure aan de orde zijnde beroep het besluit van 26 augustus 2014 zou worden herroepen. Volgens de rechtbank is ook anderszins niet gebleken dat [appellant] door het beroep in een gunstigere positie kan geraken. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1760) van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden door het niet beschikken over een rijbewijs. Uit de omstandigheden dat [appellant] de kosten voor het opleggen van de EMG en de kosten van de cursus zelf niet heeft voldaan, en naar eigen zeggen nog steeds een betalingsverplichting heeft, blijkt niet dat er sprake is van schade in vorenbedoelde zin. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat hij in een gunstigere positie had kunnen geraken indien zijn beroepschrift inhoudelijk zou zijn behandeld.

3.1. Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel die zich ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge het tweede lid besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking.

Ingevolge artikel 50, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van rijvaardigheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die bij een onderzoek naar de rijvaardigheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie waarvoor de verklaring wordt verlangd, aan de daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde eisen blijkt te voldoen.

Ingevolge het tweede lid wordt in afwijking van het eerste lid ten behoeve van degene wiens rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de wet ongeldig is verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid, gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van rijvaardigheid in het rijbewijzenregister geregistreerd zolang hij niet aan die verplichting heeft voldaan.

Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, indien hij de kosten van de educatieve maatregel niet heeft voldaan binnen de termijn of op de wijze die is vastgelegd bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN0473) heeft een partij geen procesbelang bij een oordeel over zijn (hoger)beroep als op enig moment in de procedure komt vast te staan dat die partij geen reëel en actueel belang meer heeft bij dat oordeel.

3.3. De Afdeling stelt voorop dat de verplichting voor [appellant] om te voldoen aan de EMG niet voortvloeit uit het besluit van 17 december 2014 maar uit het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 augustus 2014 waarbij de EMG aan [appellant] is opgelegd. Als gevolg van het besluit van 17 december 2014 wordt ten behoeve van [appellant] gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, geen verklaring van rijvaardigheid geregistreerd zolang [appellant] niet aan de hem opgelegde EMG heeft voldaan. De Afdeling verwijst hierbij naar artikel 50, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen, gelezen in verbinding met artikel 132, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Dit betekent dat alvorens [appellant] gedurende die periode een rijbewijs kan aanvragen hij eerst moet voldoen aan de hem opgelegde EMG.

Indien de rechtbank evenwel het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 augustus 2014, waarbij aan [appellant] de EMG is opgelegd, zou vernietigen, zou [appellant] gedurende voormelde periode een nieuw rijbewijs kunnen aanvragen zonder dat hij eerst moet voldoen aan de hem opgelegde EMG. Dit betekent dat [appellant], anders dan de Afdeling in vergelijkbare zaken heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 maart 2010; ECLI:NL:RVS:2010:BL7768) een reëel en actueel belang heeft bij het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep.

Het betoog van [appellant] slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 5 december 2014 van het CBR alsnog beoordelen.

5. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 augustus 2014 genomen naar aanleiding van een mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Limburg van 6 augustus 2014 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van categorieën AB van motorrijtuigen waarvoor rijbewijs is afgegeven.

6. Aan het besluit van 5 december 2014 heeft het CBR het door twee verbalisanten van de politie eenheid Limburg opgestelde mutatierapport van 31 juli 2014 (hierna: het mutatierapport) ten grondslag gelegd.

[appellant] betoogt dat het CBR niet heeft onderkend dat het mutatierapport dat aan voormeld besluit ten grondslag is gelegd niet dezelfde status heeft als een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Volgens [appellant] kan zijn ontkennende verklaring daarom niet terzijde worden geschoven.

6.1. Dit betoog kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR6338) is naast een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal een mutatierapport een aanvaarde vorm waarin door politieambtenaren waargenomen feiten en omstandigheden worden vastgelegd. Dat deze vorm met minder waarborgen is omgeven, brengt mee dat in procedures waarin een beroep wordt gedaan op de in een mutatierapport vermelde feiten, daaraan minder bewijskracht toekomt dan aan een proces-verbaal. Dit betekent echter niet dat in een mutatierapport weergegeven jegens politieambtenaren afgelegde feitelijke verklaringen reeds terzijde moeten worden geschoven op basis van de enkele ontkenning van betrokkene op enig moment nadien dat hij die verklaring aldus heeft afgelegd. Hierbij is van betekenis dat de mutaties zijn opgesteld door opgeleide politieambtenaren, die geen belang hebben bij hetgeen zij in de mutatierapporten vermelden als door hen waargenomen.

7. [appellant] betoogt verder dat het CBR niet heeft onderkend dat het mutatierapport naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het CBR dit niet - of niet zonder meer - aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant] voert daartoe aan dat hieruit onvoldoende blijkt dat hij met een te hoge snelheid een voetgangersoversteekplaats of een andere onoverzichtelijke situatie heeft genaderd.

Verder voert [appellant] aan dat hij niet te hard heeft gereden, en dat uit het mutatierapport onvoldoende duidelijk wordt met welke snelheid hij heeft gereden en hoe lang hij deze snelheid heeft gereden.

Voorts voert [appellant] aan dat het een feit van algemene bekendheid is dat er ten tijde van de overtreding om 05:41 uur weinig tot geen verkeer op de weg is en dat hij geen andere verkeersdeelnemers in gevaar heeft gebracht.

Verder voert [appellant] aan dat het rijden over een rammelstrook van de rotonde niet in strijd is met essentiële verkeersregels en verkeerstekens. Volgens [appellant] staat in het besluit niet met welke regels en tekens hij in strijd heeft gehandeld.

Voorts voert [appellant] aan dat hij zijn richtingaanwijzer heeft gebruikt toen hij naar een tankstation reed en dat niet uit het mutatierapport blijkt dat het overige wegverkeer als gevolg van het beweerdelijk niet gebruiken van de richtingaanwijzer werd gehinderd of in gevaar werd gebracht.

7.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld, aldus die bepaling.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMG, indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht, als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III.

In bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag is onder meer vermeld:

2. Gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer, zoals:

(..)

e. met een te hoge snelheid naderen van of inhalen nabij voetgangersoversteekplaatsen of in andere onoverzichtelijke situaties, zoals kruisingen en spoorwegovergangen;

[…]

3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers, dat blijkt uit:

a. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;

[…];

4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:

a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;

(…)

e. het gebruik van lichten en geven van signalen;

7.2. In het mutatierapport staat onder meer het volgende: "(…) Op het moment dat wij deze personenauto zagen rijden reden er meerdere voertuigen over de Emmaweg en liepen er mensen naar het aldaar gelegen busstation. Wij zagen dat de Volkswagen reed met een hogere snelheid dan het overige verkeer. Teneinde de bestuurder te controleren op de regels gesteld in de Wegenverkeerswet 1994 besloten wij over te gaan tot controle van het voertuig. Wij zagen dat de bestuurder op de rotonde zijn snelheid verhoogde en de rotonde nam over de rammelstrook. Wij zagen dat het voertuig nu terug reed uit de richting waarvan hij kwam. Wij reden nu ook op de Emmaweg, gaande richting Brunssum. Wij zagen dat de bestuurder zijn snelheid verhoogde en van ons vandaan reed. Wij reden op dat moment 90 kilometer per uur.

Op de rotonde Platostraat/Emmaweg zagen wij dat de bestuurder zonder snelheid te minderen de rotonde in rechte lijn nam en hierbij gebruik maakte van de rammelstrook. De snelheid van ons dienstvoertuig bedroeg op dat moment 90 kilometer per uur. Ik schakelde het stoptransparant aan de voorzijde van ons dienstvoertuig in werking. Wij zagen dat de bestuurder zonder snelheid te verminderen door bleef rijden. Op de rotonde Oranje/Emmaweg zagen wij dat de bestuurder zijn snelheid minderde, maar nog altijd met een onverantwoorde hoge snelheid de rotonde nam. De bestuurder reed vervolgens terug in de richting waar hij vandaan kwam. Wij zagen dat de bestuurder geen aanstalten maakte om te stoppen. Wij zagen dat de bestuurder, plotseling en zonder richting aan te geven naar links stuurde. Wij zagen dat de bestuurder met een onverantwoorde hoge snelheid het terrein van Total tankstation gelegen aan de Emmaweg op reed en zijn voertuig abrupt in een parkeervak tot stilstand bracht. (…)".

7.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat uit het mutatierapport onvoldoende blijkt dat hij met een te hoge snelheid een voetgangersoversteekplaats of een andere onoverzichtelijke situatie heeft genaderd als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, artikel 2, aanhef en onder e, van de Regeling.

Niet in geschil is dat voor de weg waarop [appellant] reed een maximumsnelheid geldt van 50 kilometer per uur. Volgens het mutatierapport reed [appellant] met een hogere snelheid dan die van de hem volgende dienstwagen, die op dat moment 90 kilometer per uur reed, toen hij de rotonde Platostraat/Emmaweg naderde. Gelet hierop is aannemelijk gemaakt dat [appellant] met een te hoge snelheid voormelde rotonde heeft genaderd en aldus heeft gehandeld in strijd met bijlage 1, onder A, onderdeel III, artikel 2, aanhef en onder e, van de Regeling.

7.4. Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat hij niet te hard heeft gereden en andere verkeersdeelnemers niet in gevaar heeft gebracht.

Dat de in het mutatierapport vermelde snelheden niet met een geijkte snelheidsmeter zijn waargenomen, laat onverlet dat de verbalisanten hebben waargenomen dat de Volkswagen van [appellant] met een hogere snelheid heeft gereden dan het overige verkeer. Bovendien blijkt uit het mutatierapport, zoals hiervoor is overwogen dat [appellant] zo hard heeft gereden dat niet aannemelijk is dat met een wel geijkte snelheidsmeter snelheden rond de toegestane maximumsnelheid zouden zijn geconstateerd.

Dat het een feit van algemene bekendheid dat er om 5:41 uur weinig tot geen verkeer op de weg is, leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat volgens het mutatierapport op dat tijdstip meerdere voertuigen over de Emmaweg reden en mensen naar het aldaar gelegen busstation liepen. Gelet op het vorenstaande is aannemelijk gemaakt dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met bijlage 1, onder A, onderdeel III, artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling.

7.5. Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat het rijden over een rammelstrook van de rotonde niet in strijd is met essentiële verkeersregels en verkeerstekens. Het CBR heeft erop gewezen dat door middel van rammelstroken wordt aangegeven dat bestuurders van motorvoertuigen teveel uit de rijbaan rijden. Blijkens het mutatierapport heeft [appellant] tot tweemaal toe met hoge snelheid over de rammelstrook een rotonde genomen. Gelet hierop heeft het CBR aannemelijk gemaakt dat [appellant] zich hiermee duidelijk heeft gedragen in strijd met essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van de plaats op de weg als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, artikel 4, aanhef en onder a, van de Regeling.

7.6. Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat hij zijn richtingaanwijzer heeft gebruikt toen hij naar een tankstation reed en dat niet uit het mutatierapport blijkt dat het overige wegverkeer als gevolg van het beweerdelijk niet gebruiken van de richtingaanwijzer werd gehinderd of in gevaar werd gebracht. Volgens het mutatierapport heeft [appellant] plotseling en zonder richting aan te geven naar links gestuurd richting een tankstation. Aldus is aannemelijk gemaakt dat [appellant] zich duidelijk heeft gedragen in strijd met essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van het gebruik van lichten en geven van signalen als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, artikel 4, aanhef en onder e, van de Regeling.

8. Het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 5 december 2014 van het CBR is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juni 2015 in zaak nr. 15/50;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016

543.