Uitspraak 201408339/2/A1


Volledige tekst

201408339/2/A1.
Datum uitspraak: 8 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Biezenmortel, gemeente Haaren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 september 2014 in zaak nr. 14/1117 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haaren.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan ten behoeve van het gebruiken van het pand gelegen aan de [locatie] te Biezenmortel (hierna: de woning) als plattelandswoning.

Bij uitspraak van 1 september 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.H. Hartman en M.J.H. Nijhof, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, verschenen.

Bij tussenuitspraak van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2364, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak het besluit van 7 januari 2014 te herstellen met inachtneming van de tussenuitspraak. De Afdeling heeft het college voorts opgedragen haar de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het college besloten in te stemmen met de "Onderbouwing spuitzone [locatie] in Biezenmortel" en deze integraal onderdeel te laten uitmaken van de bij besluit van 7 januari 2014 verleende omgevingsvergunning en een nieuw voorschrift aan het besluit van 7 januari 2014 te verbinden.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben gereageerd op de zienswijze van [appellant].

Bij brief van 17 maart 2016 heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en tevens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 4.2 overwogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning te verlenen omdat een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) ontbrak. Voorts heeft de Afdeling onder 8.2 overwogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de woning onder de werking van de Wet plattelandswoningen valt met zich brengt dat het er voor moet worden gehouden dat ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. De Afdeling heeft het college vervolgens opgedragen om de geconstateerde gebreken te herstellen.

2. Ter uitvoering van deze opdracht heeft het college bij besluit van 20 oktober 2015 ingestemd met de door De Omgevingsjurist opgestelde "Onderbouwing spuitzone [locatie] in Biezenmortel" van 18 oktober 2015 (hierna: het rapport) en een nieuw voorschrift aan de bij besluit van 7 januari 2014 verleende omgevingsvergunning verbonden. Dit voorschrift luidt: "Het gebruik (en het laten gebruiken) van de plattelandswoning en de voor de plattelandswoning aangewezen gronden is alleen toegestaan als en zolang de situatie, zoals aangeduid op de bijbehorende tekening op het perceel aanwezig is." Met deze tekening wordt gedoeld op het "Overzicht hagen/beplantingen en erfafscheidingen [locatie] te Biezenmortel t.b.v. instandhoudingsvoorwaarde bij omgevingsvergunning voor plattelandswoning" van Adviesbureau De Meierij van 19 oktober 2015 (hierna: het beplantingsoverzicht). Het besluit van 20 oktober 2015 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede onderwerp van dit geding.

Voorts heeft het college in zijn brief van 6 november 2015 aan de Afdeling het besluit toegezonden van de raad van de gemeente Haaren (hierna: de gemeenteraad) van 22 oktober 2015 waarbij een verklaring van geen bedenkingen voor het project is afgegeven. De Afdeling houdt het er voor dat het college heeft beoogd het besluit van de gemeenteraad van 22 oktober 2015 ten grondslag te leggen aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning en zal het besluit van 22 oktober 2015 toetsen in het kader van het beroep van [appellant] tegen het besluit inzake de omgevingsvergunning.

Verklaring van geen bedenkingen

3. [appellant] betoogt in zijn zienswijze dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor niet is verleend dan nadat door de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen is afgegeven.

3.1. Ingevolge artikel 6.5 eerste lid, van het Bor, wordt, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.

3.2. De omgevingsvergunning is verleend bij besluit van 7 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 20 oktober 2015. Nu de gemeenteraad eerst op 22 oktober 2015 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven, was er ten tijde van de verlening van de omgevingsvergunning ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen verleend. In de tussenuitspraak is dit reeds vastgesteld. Gelet hierop is de omgevingsvergunning verleend in strijd met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor. Het betoog van [appellant] is in zoverre terecht voorgedragen. Het besluit van 7 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 20 oktober 2015, komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Nu de gemeenteraad bij besluit van 22 oktober 2015 alsnog een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven, zal de Afdeling onderzoeken of de rechtsgevolgen van het besluit van 7 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 20 oktober 2015, in stand kunnen worden gelaten.

4. [appellant] betoogt voorts dat de verklaring van geen bedenkingen niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Hij voert daartoe aan dat het besluit van 22 oktober 2015 onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd, onder meer omdat de gemeenteraad niet beschikte over de volledige en juiste stukken. Bovendien is volgens [appellant] in het besluit verwezen naar aanvullend onderzoek naar de spuitzones, maar is niet duidelijk welk onderzoek wordt bedoeld. Voor zover wordt gedoeld op het rapport van 18 oktober 2015, heeft de gemeenteraad dit rapport niet aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen, omdat aan het rapport formele en materiële gebreken kleven, aldus [appellant]. Voorts heeft de gemeenteraad volgens hem ten onrechte niet zelfstandig onderzocht of er ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal zijn. Zo heeft de gemeenteraad ten onrechte geen onderzoek ter plaatse verricht en is [appellant] ten onrechte niet gehoord over zijn wijze van bedrijfsvoering. Ten slotte voert hij aan dat de gemeenteraad, gelet op het tijdsverloop tussen de opstelling van het rapport en het raadbesluit van 22 oktober 2015, nauwelijks tijd heeft gehad kennis te nemen van het rapport.

4.1. De stelling van [appellant] dat de gemeenteraad ten tijde van het besluit van 22 oktober 2015 niet beschikte over de volledige en juiste stukken, is niet nader onderbouwd.

Het besluit van 22 oktober 2015 heeft als onderwerp: "Verklaring van geen bedenkingen [locatie] te Biezenmortel". In het besluit is onder meer opgenomen dat de tussenuitspraak heeft geleid tot aanvullend onderzoek naar de spuitzones, dat uit dit aanvullend onderzoek blijkt dat zich ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voordoet en dat het college op 20 oktober 2015 heeft ingestemd met het rapport en heeft besloten een extra voorschrift op te nemen in de omgevingsvergunning. De gemeenteraad concludeert dat er ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal zijn en besluit de verklaring van geen bedenkingen te verlenen. Gelet hierop kan genoegzaam worden aangenomen dat met het aanvullend onderzoek dat in het besluit van 22 oktober 2015 is genoemd, wordt gedoeld op het rapport van 18 oktober 2015. De stelling van [appellant] dat dit rapport formele en materiële gebreken bevat, zal hierna onder het kopje "Rapport van De Omgevingsjurist" worden beoordeeld. De enkele omstandigheid dat de periode tussen het rapport van 18 oktober 2015 en het besluit van 22 oktober 2015 enkele dagen omvat, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de gemeenteraad onvoldoende kennis heeft kunnen nemen van het rapport.

Dat de gemeenteraad, naar [appellant] stelt, ten onrechte geen onderzoek ter plaatse heeft verricht en dat [appellant] niet voorafgaand aan het nemen van het besluit van 22 oktober 2015 is gehoord, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 22 oktober 2015 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Hierbij is van belang dat uit de tekst van het besluit van 22 oktober 2015 blijkt dat de gemeenteraad het standpunt van het college ten aanzien van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat heeft overgenomen. Het standpunt van het college zal in het hierna volgende worden beoordeeld.

Rapport van De Omgevingsjurist

5. In het rapport is opgenomen dat in Nederland geen wettelijke bepalingen gelden over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld en nabijgelegen gevoelige objecten zoals woningen. Vanwege mogelijk vrijkomende drift bij verwaaiing van spuitstof wordt volgens het rapport in de bestemmingsplanpraktijk een vuistregel gehanteerd om een afstand van 50 m aan te houden tussen een fruitboomgaard en een gevoelige bestemming. Deze afstand is indicatief, omdat drift van bespuitingen in fruitteelt schadelijker is dan de drift van bespuiting van lage bomenteelt. Zowel bij toepassing als bij afwijking van de afstand van 50 m bestaat een onderzoeksplicht. In het rapport is voorts opgenomen dat ten oosten en zuiden van de woning agrarische percelen zijn gelegen waar bomenteelt planologisch is toegestaan.

Het rapport vermeldt voorts dat op de percelen van de kwekerij rechtstreeks fruit- en bomenteelt is toegestaan. Nu de drift van fruitteelt het meest schadelijk is, is in het rapport uitgegaan van de middelen die in de fruitteelt het meest worden gebruikt en het meest toxisch zijn. Gelet hierop is uitgegaan van het middel Captan, omdat dit het meest giftig is en het hele jaar door gebruikt mag worden.

In het rapport is met betrekking tot het agrarisch perceel ten zuiden van de woning vermeld dat, gelet op de aanwezigheid van diverse hagen en de overheersende windrichting in zuid/zuidwestelijke richting een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woning is. Met betrekking tot het perceel ten oosten van de woning is zekerheidshalve geadviseerd om aan de oostzijde van het perceel waarop de woning is gelegen een dichte haag aan te planten bestaande uit een snelgroeiende en groenblijvende plantensoort (Prunus Laurocerasus) met een minimale eindhoogte van 3 m. In die situatie en mede gelet op de overheersende windrichting wordt de afstand tussen de laatste bomenrij en de gevoelige functie verantwoord geacht en is er ook in zoverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning, aldus het rapport.

6. Het betoog van [appellant] dat het rapport in het besluit van 20 oktober 2015 niet is aangemerkt als een aanvulling op de "ruimtelijke onderbouwing omgevingsvergunning bewoning plattelandswoning [locatie] te Biezenmortel" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) die deel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning mist feitelijke grondslag. Het college heeft bij besluit van 20 oktober 2015 ingestemd met het rapport en besloten dit rapport integraal onderdeel te laten uitmaken van de ruimtelijke onderbouwing. Het besluit van 20 oktober 2015 vormt daarmee een aanvulling op de bij besluit van 7 januari 2014 verleende omgevingsvergunning en de bij dat besluit behorende ruimtelijke onderbouwing. Anders dan [appellant] stelt, is in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de omgevings- en milieuaspecten, behoudens de spuitzones, die van invloed zijn op het woon- en leefklimaat bij de woning.

Nu het besluit van 20 oktober 2015 een aanvulling vormt op het besluit van 7 januari 2014 en de beide besluiten tezamen de verleende omgevingsvergunning vormen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in de publicatie van het besluit van 20 oktober 2015 ten onrechte heeft vermeld dat tegen dat besluit geen zelfstandig beroep openstaat.

7. [appellant] betoogt terecht dat het rapport niet is ondertekend en dat niet blijkt wie het heeft opgesteld. Dit leidt echter niet tot het door hem beoogde doel. Niet in geschil is dat het rapport is opgesteld door een medewerker van De Omgevingsjurist. Nu het college het rapport in het besluit van 20 oktober 2015 voor zijn rekening heeft genomen, behoeft de naam van de opsteller van het rapport niet noodzakelijkerwijs te worden vermeld. Evenmin is een handtekening van de opsteller van het rapport noodzakelijk.

8. [appellant] betoogt dat het rapport niet kan dienen als aanvulling op de ruimtelijke onderbouwing, omdat de opsteller daarvan niet onafhankelijk is. Hij voert hiertoe aan dat mr. M. Harberink, werkzaam bij De Omgevingsjurist, in het verleden op zijn verzoek een advies met een offerte heeft uitgebracht, waaruit blijkt dat verlening van een omgevingsvergunning voor de woning volgens haar niet mogelijk is. Hiertoe heeft Harberink kennis genomen van onder meer de uitspraak van de rechtbank van 1 september 2014 en de ruimtelijke onderbouwing.

8.1. Bij zijn zienswijze heeft [appellant] de eerste pagina van een brief van De Omgevingsjurist van 22 september 2014 overgelegd. De brief betreft een prijsopgave, waarin is opgenomen dat in de hogerberoepsfase mogelijkheden worden gezien ten aanzien van het onderdeel spuitzones. De medewerker van De Omgevingsjurist die de brief heeft opgesteld, biedt aan daarover te adviseren. Tevens ziet deze medewerker andere mogelijkheden die zijn uitgewerkt op de, niet overgelegde, tweede pagina van de brief van 22 september 2014. Voorts wordt beschreven dat volgens De Omgevingsjurist in het besluit van 7 januari 2014 ten onrechte geen rekening is gehouden met een goede ruimtelijke onderbouwing, meer specifiek de relatie van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat nabij de woning en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de gronden van de boomkwekerij van [appellant].

Anders dan [appellant] betoogt, heeft de omstandigheid dat De Omgevingsjurist hem in het verleden juridisch advies heeft aangeboden niet tot gevolg dat het De Omgevingsjurist niet vrij stond het college te adviseren over de spuitzones bij de woning. Daarbij is van belang dat [appellant] het aanbod van De Omgevingsjurist niet heeft geaccepteerd. Daarnaast blijkt uit de brief van 22 september 2014 niet dat de bewuste medewerker van de Omgevingsjurist van mening was dat voor het project geen goede ruimtelijke onderbouwing gegeven kan worden.

Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt dat het rapport niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld kunnen worden. Daartoe voert hij aan dat de opsteller van het rapport ten onrechte niet met hem in contact is getreden en dat niet duidelijk is of onderzoek op zijn terrein heeft plaatsgevonden. Hierdoor is onder meer niet geverifieerd welk bestrijdingsmiddel hij gebruikt.

9.1. Dat uit het rapport niet blijkt of er contact is geweest tussen De Omgevingsjurist en [appellant] en dat, naar [appellant] stelt, niet is geverifieerd welk bestrijdingsmiddel hij gebruikt, leidt niet tot het oordeel dat het college het rapport om die reden niet aan het besluit van 7 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 20 oktober 2014, ten grondslag heeft mogen leggen. In het rapport is opgenomen dat de drift van gewasbeschermingsmiddelen in de fruitteelt het meest schadelijk is en dat in het rapport daarom is uitgegaan van de middelen die in de fruitteelt het meest worden gebruikt en het meest toxisch zijn. Gelet hierop is uitgegaan van het middel Captan, omdat dit het meest toxische bestrijdingsmiddel is dat in de fruitteelt wordt gebruikt en dit middel het hele jaar door mag worden gebruikt. Nu het rapport hiermee uitgaat van een worst-case scenario, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte niet bij [appellant] is geverifieerd welk bestrijdingsmiddel hij gebruikt. Indien [appellant] andere bestrijdingsmiddelen dan Captan zou gebruiken, zou dat immers tot een voor hem nadeliger resultaat leiden.

Het betoog faalt.

10. Het betoog van [appellant] dat niet blijkt waar de in het rapport opgenomen foto's exact zijn gemaakt, mist feitelijke grondslag. In het rapport is in bijschriften onder de opgenomen foto's opgenomen waar de foto's zijn genomen. Voorts zijn in deze bijschriften de kadastrale gegevens van de gefotografeerde percelen opgenomen en is een kadastrale kaart bijgevoegd. Voor het oordeel dat niet duidelijk is waar de foto's zijn gemaakt, bestaat dan ook geen aanleiding.

11. [appellant] betoogt voorts dat uit het rapport niet blijkt welke soort hagen op zijn perceel aanwezig zijn. Daarnaast wordt de hoogte van de hagen niet genoemd en verliest een deel van de hagen in de winter het blad waardoor drift van bespuitingen door de haag heen kan dringen, aldus [appellant]. Voorts wordt in het rapport ten onrechte gesproken over een dubbele haag. Op het perceel van [appellant] is volgens hem geen dubbele haag aanwezig. Bovendien is de aanwezige laurierhaag in de zomer en de winter aan de binnenzijde kaal als gevolg van lichtgebrek.

11.1. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college het rapport niet aan de besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen. Bij het besluit van 20 oktober 2015 behoort het beplantingsoverzicht. Uit dit beplantingsoverzicht blijkt dat de aan de oostzijde en op het perceel van de woning aan te planten haag een laurierhaag van het soort Prunus Laurocerasus betreft, hetgeen een groenblijvende soort is. De reeds aanwezige haag ten zuiden van de woning betreft een laurierhaag van hezelfde soort. De enkele stelling van [appellant] dat deze haag in de winter zijn blad verliest en dat de binnenzijde daarvan zowel in de zomer als de winter kaal is als gevolg van lichtgebrek leidt niet tot het oordeel dat het college het rapport van 18 oktober 2015 niet heeft kunnen volgen. [appellant] heeft deze stellingen niet onderbouwd. Voor zover [appellant] betoogt dat op zijn perceel geen dubbele haag aanwezig is, overweegt de Afdeling dat direct naast de aanwezige laurierhaag ten zuiden van de woning een hoge haag aanwezig is op het perceel van [appellant]. Tezamen vormen deze hagen een dubbele haag.

Het betoog faalt.

12. [appellant] betoogt tevergeefs dat niet duidelijk is waar het perceel met het kadastrale nummer 577, dat wordt genoemd op de afbeeldingen 12 en 13 van het rapport, is gelegen. Dit perceel wordt in het kadastrale overzicht dat in het rapport is opgenomen niet vermeld, doch het college heeft in zijn reactie op de zienswijze van [appellant] genoegzaam uiteengezet dat het perceel is gelegen naast de percelen met nummers 530 en 528 en aldus wel op de tekening is opgenomen.

13. [appellant] betoogt dat de in het rapport opgenomen afstanden ten onrechte niet exact zijn gemeten. Daarnaast is zonder overleg met hem opgenomen waar de teelt feitelijk plaatsvindt, hetgeen echter niet onomstotelijk vaststaat. Bovendien is de in het rapport opgenomen afstand tussen de woning en de percelen aan de zuidzijde daarvan onjuist, aldus [appellant].

13.1. In het rapport is opgenomen: "De afstand tussen het woonperceel van de plattelandswoning en het gedeelte waar feitelijk geteeld wordt en kan worden geteeld (beperkingen vanwege de aanwezige verharde toegangsweg) bedraagt zo'n 33 meter (…). De afstand vanaf de grens van het agrarische perceel (de weg) tot de tuin van de plattelandswoning is zo'n 27 meter. De afstand tussen de zuidzijde van het perceel van de plattelandswoning en het gedeelte van het agrarische perceel met no. 530 waar bomenteelt mogelijk is, is 25 meter (…). De betreffende verharde zone met de loods vormt een buffer tussen het woonperceel van de plattelandswoning en het gedeelte van het agrarische perceel waar bomen worden geteeld."

13.2. De omstandigheid dat niet met [appellant] is gesproken over de plaats waar de teelt op de percelen aan de oostzijde van de woning feitelijk plaatsvindt, leidt niet tot het oordeel dat het rapport om die reden onjuistheden bevat. Daarbij is van belang dat in het rapport is uitgegaan van de afstand tot de locatie waar feitelijk kan worden geteeld waarbij is aangenomen dat op de tussengelegen verharde weg geen teelt kan plaatsvinden. Dit uitgangspunt is niet onjuist. De stelling van [appellant] dat de in het rapport opgenomen afstanden op dit punt ten onrechte niet exact zijn gemeten, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds nu hij niet heeft gesteld dat genoemde afstanden onjuist zijn.

Voor zover [appellant] betoogt dat de aan de zuidzijde van de woning gemeten afstand onjuist is, omdat de percelen direct aan elkaar grenzen, overweegt de Afdeling dat in het rapport de afstand van het perceel waarop de woning staat tot het gedeelte van het perceel van [appellant] waar teelt mogelijk is, is opgenomen. In het rapport is met juistheid opgenomen dat de verharding die is gelegen tussen het perceel van de woning en het gedeelte van het perceel van [appellant] waar teelt plaatsvindt, niet voor teelt kan worden gebruikt.

Het betoog faalt.

14. [appellant] betoogt dat in het rapport ten onrechte geen afstand van vijf meter achter de hagen is aangehouden tot aan het perceel waarop de woning staat. Hij verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8000) waarin is overwogen dat uit onderzoeken van Plant Research International volgt dat de rondom het in die zaak van belang zijnde recreatieterrein aanwezige 2,5 tot 3 meter hoge brede wintergroene coniferenhaag en brede haag van zwarte elzen met ondergroei in de situatie van een dubbele windhaag direct langs de boomgaard, de drift uit de boomgaard in voldoende mate zullen reduceren, zodat er vanaf 5 meter achter de hagen geen overschrijding van het dermale blootstellingsrisico voor zowel captan en flonicamid als dimethoaat zal zijn.

14.1. In het rapport is opgenomen dat aan de noordzijde van het zuidelijk gelegen agrarische perceel een dichte windhaag van ongeveer drie meter hoog is gesitueerd die een driftreducerende werking zal hebben. In het rapport staat: "In het worstcase scenario - bespuiten in een fruitboomgaard zonder driftreducerende spuitdoppen op kale bomen - vindt er volgens het onderzoek van de Wageningen Universiteit bij een groene, dichte haag op de perceelrand van zo'n 3 meter hoogte, vanaf 10 meter vanaf de laatste bomenrij tot aan de gevoelige functie geen overschrijding plaats van het dermale blootstellingseindpunt, zowel zonder het gebruik van driftbeperkende spuitdoppen als met het gebruik van driftbeperkende spuitdoppen. Bij een dergelijke windhaag op de perceelsgrens van het agrarische perceel volstaat derhalve een afstand van 10 meter. In dit geval bedraagt de afstand van de grens van het woonperceel (tuin) tot aan het agrarische bestemmingsvlak van het agrarische perceel met bomen 25 meter (…). Op basis van voornoemd onderzoek en de aanwezigheid van een dubbele groene haag, is dat in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat een verantwoorde afstand."

14.2. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat het college het rapport op dit punt ten onrechte aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Daarbij is van belang dat in het onderhavige geval tussen de te bespuiten bomen en de windhaag reeds een afstand van 25 meter is gelegen, terwijl in de door [appellant] genoemde uitspraak van 9 januari 2013 de gronden met de bestemming "Recreatie" direct grenzen aan de naastgelegen percelen waar bomenteelt mogelijk is.

Het betoog faalt.

15. [appellant] betoogt tevergeefs dat het college niet heeft onderkend dat de plattelandswoning, gelet op de in het rapport genoemde meest voorkomende windrichting west/zuidwest, in de drift van de gewasbeschermingsmiddelen is gelegen. In het rapport is opgenomen: "In verband met mogelijke verwaaiing van spuitvloeistof is tevens de overheersende windrichting van belang. De meest voorkomende windrichting in Nederland is de west/zuidwestelijke richting. Gezien de noordelijke en noordwestelijke ligging van de agrarische percelen met bomen wordt verwaaiing van drift richting de plattelandswoning nagenoeg uitgesloten." Het college heeft in zijn reactie op de zienswijze van [appellant] een luchtfoto overgelegd waarop de ligging van de percelen is aangegeven en waar met pijlen de in het rapport beschreven meest voorkomende windrichting is aangegeven. Uit de foto blijkt dat de woning, anders dan [appellant] stelt, bij wind vanuit de richting west/zuidwest niet in de drift van de gewasbeschermingsmiddelen ligt. Het college heeft het rapport in zoverre terecht gevolgd.

16. Het betoog van [appellant] dat er ten tijde van de besluiten van 7 januari 2014 en 20 oktober 2015 aan de oostzijde van het perceel waarop de woning is gelegen geen haag aanwezig was, zodat op dat moment geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat was bij de woning, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. In het besluit van 20 oktober 2015 is aan de omgevingsvergunning de voorwaarde verbonden dat het gebruik van de woning alleen is toegestaan als en zolang de situatie op het beplantingsoverzicht aanwezig is. Gelet hierop, geeft de stelling van [appellant], wat hiervan zij, geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 7 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 20 oktober 2015, voorziet in een situatie waarbij er ter plaatse van de woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is.

17. [appellant] betoogt dat in het rapport is aangenomen dat op het noordelijke gedeelte van het agrarische perceel dat grenst aan het woonperceel geen bomenteelt plaatsvindt, zodat daar geen bespuiting plaatsvindt. Volgens hem wordt hiermee voorbij gegaan dat op dit deel van het perceel onder andere buxusplanten die klaar zijn voor transport worden bespoten.

17.1. In het rapport is opgenomen dat het noordelijke gedeelte van het perceel dat is gelegen ten zuiden van de woning is verhard met klinkers. Tevens is hier een agrarische loods gevestigd. Volgens het rapport vormt dit verharde gedeelte met de loods een bufferzone van ongeveer 25 m tussen het perceel met de woning en het zuidelijke gedeelte van het agrarische perceel met taxusplanten en buxusbomen. Dit verharde gedeelte met de loods wordt en kan door de feitelijke inrichting niet worden gebruikt voor bomenteelt, aldus het rapport.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat op het hiervoor bedoelde verharde gedeelte van het perceel ten zuiden van de woning met een zekere regelmaat bespuitingswerkzaamheden plaatsvinden die van invloed zijn op de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. De enkele stelling dat voor transport gereed zijnde buxusplanten op dit deel van het perceel worden bespoten, is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [vergunninghouder] deze stelling gemotiveerd heeft betwist en dat gesteld noch gebleken is dat bij de bespuiting van de buxusbomen relevante drift plaatsvindt.

Het betoog faalt.

18. [appellant] betoogt tevergeefs dat in het rapport onvoldoende rekening is gehouden met de aanwezigheid van enkele fruitbomen die door hem hobbymatig worden geteeld. Zoals hiervoor onder 9.1 is overwogen, gaat het rapport uit van een zogenaamd worst-case scenario waarbij op de agrarische percelen fruitteelt plaatsvindt en bespuitingen plaatsvinden met het middel Captan. Nu het rapport uitgaat van de situatie waarbij de agrarische percelen volledig zullen worden gebruikt voor fruitteelt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het rapport onvoldoende rekening is gehouden met de door [appellant] bedoelde daadwerkelijk aanwezige fruitbomen.

19. [appellant] betoogt dat in het rapport ten onrechte is verwezen naar het door J.C. van der Zande en M. Wenneker van Plant Research International opgesteld "Onderzoek naar driftblootstelling van recreatieterrein Rutjensland door boomgaardbespuitingen" van april 2012 (hierna: het onderzoek driftblootstelling). Volgens [appellant] is in de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1007) overwogen dat moet worden voorzien in een locatiespecifiek onderzoek. Het onderzoek driftblootstelling kan niet als zodanig worden aangemerkt, omdat het is geschreven ten behoeve van een situatie waar tijdelijke recreatiewoningen op een perceel grenzend aan een fruit- en laanboomgaard waren gevestigd. De situatie op het perceel wijkt af van de in het onderzoek driftblootstelling onderzochte situatie, aldus [appellant]. Voorts is het onderzoek driftblootstelling volgens hem gedateerd.

19.1. In het rapport is onder verwijzing naar het onderzoek driftblootstelling opgenomen dat drift rondom bomenteelt aanzienlijk lager is dan de drift bij boomgaardbespuitingen waar fruitteelt plaatsvindt. Voorts is opgenomen dat uit onder meer het onderzoek driftblootstelling blijkt dat de gezondheidsrisico's voor omwonenden met name liggen bij opname van stoffen door de huid en dat voor de middelen Captan en Flonicamid het dermale blootstellingseindpunt bij bespuitingen op bomen zonder blad en zonder driftreducerende spuitmethoden of windhagen op een afstand van 40 m tot de laatste bomenrij wordt overschreden.

Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de hierboven beschreven uitgangspunten niet op het onderzoek driftblootstelling mochten worden gebaseerd. Daarbij is van belang dat in het onderzoek driftblootstelling een algemene analyse is opgenomen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, de gevolgen van drift en de invloed van hagen, de windrichting en sloten. In het rapport is aan de hand van deze informatie een locatiespecifiek onderzoek verricht. Dat het onderzoek driftblootstelling is opgesteld ten behoeve van een situatie die niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie doet aan deze algemene bevindingen uit het onderzoek driftblootstelling niet af. De enkele omstandigheid dat het onderzoek driftblootstelling dateert van april 2012 betekent niet dat het reeds om die reden gedateerd is en niet kan worden gebruikt. [appellant] heeft niet gemotiveerd op welke punten de in het rapport gebruikte bevindingen uit het onderzoek driftblootstelling achterhaald zijn.

Het betoog faalt.

Tussenconclusie ten aanzien van het rapport van De Omgevingsjurist

20. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het rapport niet aan het besluit van 7 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 20 oktober 2015, ten grondslag heeft mogen leggen.

Beplantingsoverzicht

21. [appellant] betoogt tevergeefs dat de in het beplantingsoverzicht opgenomen aan te planten haag met een hoogte van 3 meter in strijd is met artikel 5.2.4, onder a en c, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Haaren".

Ingevolge artikel 5.2, onderdeel 5.2.4, onder a en c, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op gronden met de bestemming "Agrarisch met Waarden - Landschapswaarden 2" dat bouwwerken uitsluitend binnen het bouwvlak zijn toegestaan, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van recreatieve voorzieningen en dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer mag bedragen dan 1 m, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" waarvan de hoogte niet meer mag bedragen dan 2,5 m.

Dit artikel heeft betrekking op het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Nu de aan te planten haag niet als een bouwwerk kan worden aangemerkt, is artikel 5.2.4, van de planvoorschriften daarop niet van toepassing. De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1247) geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Die uitspraak had betrekking op de oplegging van een last onder dwangsom door het college in verband met onder meer de aanwezigheid van een niet omgevingsvergunningvrije afrastering bestaande uit palen en daartussen planken als liggers, hetgeen wel een bouwwerk, geen gebouw zijnde, is. Uit deze uitspraak volgt niet dat de aanplant van een haag met een hoogte van drie meter in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Haaren".

22. Het betoog van [appellant] dat het beplantingsoverzicht onduidelijk en daarom niet bruikbaar is, faalt. Op het beplantingsoverzicht is aan de hand van de kadastrale gegevens met lijnen van verschillende kleuren een overzicht van de locaties van een aanwezige haag, een houten erfafscheiding en een aan te planten haag gegeven. Voorts is opgenomen welk soort haag aanwezig is en wat de minimale hoogte daarvan is en is met betrekking tot de aan te planten haag het soort, een aanplantdatum, aanplanthoogte en aanplantdichtheid alsmede een minimale eindhoogte opgenomen. Ten slotte is opgenomen dat een houten erfafscheiding bestaande uit palen met schaaldelen en een hoogte van ongeveer 1,80 m aanwezig dient te zijn. Anders dan [appellant] stelt, is het beplantingsoverzicht niet onduidelijk.

23. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de in de omgevingsvergunning voorgeschreven aan te planten haag niet de gewenste hoogte en dichtheid zal bereiken omdat in de nabijheid aanwezige knotwilgen alle vocht en licht van deze haag wegnemen en de schutting de groeimogelijkheden van de haag beperkt. In de onderhavige procedure moet worden beoordeeld of het college in redelijkheid de bij besluit van 7 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 20 oktober 2015, verleende omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Die vraag dient niet te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie, maar aan de hand van de milieugevolgen die volgens de geldende vergunning zijn toegestaan. Hierin is voorgeschreven dat gebruik van de woning alleen is toegestaan als en zolang de situatie op het perceel in overeenstemming is met het beplantingsoverzicht dat voorziet in de aanplant en instandhouding van de haag met een voorgeschreven aanplanthoogte en aanplantdichtheid. Voor zover de woning in afwijking van de omgevingsvergunning wordt gebruikt, betreft dat een kwestie van handhaving die in dit geding niet aan de orde is. Indien de haag al dan niet als gevolg van de door [appellant] beschreven omstandigheden niet langer voldoet aan de voorschriften uit de omgevingsvergunning is het gebruik van de woning niet langer toegestaan en kan het college zonodig handhavend optreden.

Belangenafweging

24. [appellant] betoogt tevergeefs dat in het besluit van het college van 20 oktober 2015 en het besluit van de gemeenteraad van 22 oktober 2015 geen rekening is gehouden met zijn belangen. De beide besluiten zijn genomen naar aanleiding van de tussenuitspraak van 29 juli 2015. In die uitspraak is overwogen dat [appellant] belang heeft bij een beoordeling van het woon- en leefklimaat bij de woning, omdat hij geconfronteerd zou kunnen worden met klachten van de bewoners van een plattelandswoning over de milieugevolgen van zijn bedrijf. In het rapport is geconcludeerd dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aanvaardbaar is. In zoverre worden de belangen van [appellant] niet geschaad door de omgevingsvergunning. Omdat [appellant] niet motiveert met welke van zijn belangen onvoldoende rekening is gehouden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de besluiten van 20 en 22 oktober 2015 om die reden geen stand kunnen houden.

Conclusie

25. Het college heeft met het besluit van 20 oktober 2015, het daarbij behorende rapport en het beplantingsoverzicht voldaan aan de in de tussenuitspraak opgenomen opdracht het gebrek in het besluit van 7 januari 2014 ten aanzien van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning te herstellen. Hetgeen [appellant] daartegen heeft aangevoerd, faalt. Voorts heeft de gemeenteraad in het besluit van 22 oktober 2015 het standpunt van het college overgenomen en heeft hij alsnog de vereiste verklaring van geen bedenkingen afgegeven. Dit besluit van 22 oktober 2015 voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daarmee heeft het college geheel voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak.

26. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het hoger beroep van [appellant] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 7 januari 2014 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6.5 van het Bor en artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2 en onder 25 is overwogen, zal de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 januari 2014 in stand laten.

27. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 september 2014 in zaak nr. 14/1117;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 7 januari 2014, kenmerk UV10343;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.232,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdtweeëndertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haaren aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Hagen w.g. Duifhuizen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016

724.