Uitspraak 201501980/1/A1


Volledige tekst

201501980/1/A1.
Datum uitspraak: 20 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Utrecht (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 27 januari 2015 in zaken nrs. 14/6369 en 14/6371 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2014 heeft het college [appellant] onder oplegging van dwangsommen gelast uiterlijk op 15 juli 2014 de twee houten bijbehorende bouwwerken van ongeveer 6 m² en 30 m² op het perceel [locatie 1] te Utrecht (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Voorts heeft het college [appellant] onder oplegging van dwangsommen gelast uiterlijk 15 juli 2014 de houten erfafscheiding tussen het perceel en het perceel [locatie 2] te verwijderen en verwijderd te houden dan wel terug te brengen tot een hoogte van 1 m en de palen van de erfafscheiding aan de noordzijde van het perceel omlaag te brengen tot maximaal 2 m hoog.

Bij besluit van 23 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de begunstigingstermijn van de opgelegde lasten is verlengd tot 1 november 2014.

Bij uitspraak van 27 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 2.750,00.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. E.T. Stevens, gehoord.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van het perceel. Op het perceel ligt een zwembad. De achterste rand van het zwembad ligt op ongeveer 34 m van de voorste perceelgrens. Op het achterste deel van het perceel, op de lijn evenwijdig aan de achterste rand van het zwembad, bevinden zich het gebouw van 30 m² (hierna: het zwembadgebouw) en het gebouw van 6 m² (hierna: het kleine gebouw). Beide gebouwen hebben een hoogte en diepte van 3 m, zodat zij liggen op de strook tussen 34 m en 37 m achter de voorste perceelgrens. Aansluitend aan het kleine gebouw is een erfafscheiding geplaatst met een hoogte van 1,70 m (hierna: de lage erfafscheiding). Verder is een hogere erfafscheiding geplaatst aan de noordzijde van het perceel, waarvan de staanders ongeveer 20 cm uitsteken boven de rest van deze schutting (hierna: de hoge erfafscheiding).

In het verleden is een stuk grond aan de achterzijde van het perceel in het kader van de herinrichting van het Noorderpark onteigend en, evenals gronden van andere eigenaren die zijn onteigend, eigendom geworden van de Dienst Landelijk Gebied (hierna: DLG). DLG heeft rondom de gronden een brede sloot aangelegd als afscheiding tussen het gebied en de tuinen van de omwonenden, waardoor een eiland is ontstaan. In 2012 heeft DLG een strook van 3 m, die als buffer werd aangehouden (hierna: de bufferstrook), weer overgedragen aan [appellant]. Aansluitend aan de bufferstrook bevindt zich een aflopend talud naar de sloot van circa 30 cm, die in eigendom is van DLG.

2. Naar aanleiding van het verzoek van [belanghebbende], wier perceel aan de achterzijde deels grenst aan het perceel, heeft het college de handhavingsbesluiten genomen. [appellant] is het niet eens met die besluiten, omdat volgens hem het college niet heeft onderkend dat voor de bouw van voormelde erfafscheidingen en gebouwen (hierna: de bouwwerken) geen omgevingsvergunning is vereist.

De bestemming van het perceel

3. Vast staat en niet in geschil is dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Overvecht-Noordelijke stadsrand" op de gronden ter plaatse van de hoge erfafscheiding de bestemming "Wonen - 3" rust.

4. Wat betreft de gronden ter plaatse van het zwembadgebouw, het kleine gebouw en de lage erfafscheiding, betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat daarop niet de bestemming "Wonen - 3" rust, maar de bestemming "Recreatie". Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd hoe zij tot het oordeel is gekomen dat de diepte van het vlak met de bestemming "Wonen - 3", gemeten vanaf de voorste perceelgrens, ongeveer 35 m bedraagt. Volgens hem is die afstand 37 m.

4.1. Aan de hand van de verbeelding stelt de Afdeling in navolging van de rechtbank vast dat de diepte van het vlak met de bestemming "Wonen - 3", gemeten vanaf de voorste perceelgrens, ongeveer 35 m bedraagt, hetgeen impliceert dat op het perceel achter het zwembad nog slechts een strook van ongeveer 1 m resteert met de bestemming "Wonen - 3". Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat het zwembadgebouw, het kleine gebouw en de lage erfafscheiding zich bevinden op een afstand tussen 34 en 37 m vanaf de voorste perceelgrens meebrengt dat deze bouwwerken zich niet geheel bevinden op gronden met de bestemming "Wonen - 3", maar ook deels op gronden met de bestemming "Recreatie". Dat, als gesteld door [appellant] het perceel een uitstulping heeft, maakt, daargelaten dat daarvan op de verbeelding niet blijkt, dat niet anders.

Het betoog faalt.

De erfafscheidingen

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de erfafscheidingen op grond van artikel 2, aanhef en twaalfde lid, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunningvrij zijn. Wat betreft de hoge erfafscheiding voert hij aan dat, zo de hoogte daarvan al is gemeten, die meting niet aan de binnenzijde op het perceel is verricht, nu hij geen toegang tot zijn perceel heeft verschaft, en dat de erfafscheiding, gemeten vanaf de binnenzijde, inclusief de staanders niet hoger is dan 2 m. Voorts heeft de rechtbank volgens hem miskend dat de uitstekende delen van de staanders buiten beschouwing dienen te blijven, nu uit de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2007 in zaak nr. 200700375/1, volgt dat uitstekende bouwdelen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing dienen te blijven.

5.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en twaalfde lid, van bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 1 m, of

b. niet hoger dan 2 m, en

1. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

2. achter de voorgevelrooilijn, en

3. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

Ingevolge artikel 1, aanhef en eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 23 september 2014, wordt onder openbaar toegankelijk gebied verstaan: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzonderling van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, worden de waarden die in deze bijlage in m of m² zijn uitgedrukt gemeten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven.

5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de erfafscheidingen niet omgevingsvergunningvrij zijn.

Wat betreft de hoge erfafscheiding heeft de rechtbank terecht op grond van de ter zitting getoonde foto’s en het overgelegde inspectierapport van 10 juni 2013 aannemelijk geacht dat de schutting aan de binnenkant is gemeten en dat deze inclusief de staanders hoger is dan 2 m, zodat deze niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en twaalfde lid, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Bor. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de uitstekende delen van de staanders duidelijk zichtbaar zijn en daarmee in belangrijke mate het aangezicht van de hoge erfafscheiding bepalen, zodat het college zich op het standpunt mocht stellen dat deze uitstekende delen geen bouwdelen zijn van ondergeschikte aard. De rechtbank heeft terecht aan voormelde uitspraak van 10 oktober 2007 niet de betekenis gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat die uitspraak zag op overstekken van een carport van 0,70 m, zodat de situatie in die uitspraak niet vergelijkbaar is met die in deze zaak, nog daargelaten dat de Afdeling in die uitspraak heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de overstekken niet konden worden aangemerkt als van ondergeschikte aard.

Wat betreft de lage erfafscheiding heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze over het talud tot aan de sloot loopt en derhalve niet is gebouwd op een afstand van meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, zodat deze niet voldoet aan het bepaalde in artikel 12, aanhef en twaalfde lid, aanhef en onder b, onder 3, van bijlage II bij het Bor. Het standpunt van [appellant] ter zitting dat die afstand meer dan 1 m bedraagt, nu het direct aan zijn perceel grenzende deel van het Noorderpark niet openbaar toegankelijk is, wordt niet gevolgd. Anders dan [appellant] stelt, biedt het ter zitting van de Afdeling van 29 oktober 2015 overgelegde arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 augustus 2008 in zaak nr. 106.004.319/01 geen steun voor zijn standpunt. Dit arrest betreft, voor zover hier van belang, de vraag of de noodzaak tot onteigening van het bewuste perceel op grond van het Landinrichtingsplan al dan niet ontbreekt. De Kroon had blijkens dit arrest overwogen, dat de wens van betrokkene het perceel niet publiek toegankelijk te laten blijven in strijd is met de doelstellingen uit het Landinrichtingsplan, en dat daarom onteigening noodzakelijk is om uitvoering van het Landinrichtingsplan te verzekeren.

Het hof overweegt voorts, voor zover hier van belang, dat nu het standpunt van de onteigenende partij, de Staat der Nederlanden, dat de recreatieve functie publieke toegankelijkheid vereist zich, ook bij afweging van alle betrokken belangen goed laat verdedigen, het niet aan de onteigeningsrechter is om te bepalen dat aan een belangrijk onderdeel van het inrichtingsplan, de recreatieve functie, ook op andere wijze kan worden voldaan. Anders dan de rechtbank, oordeelt het hof dat de Kroon in redelijkheid is gekomen tot haar beslissing dat uitvoering van het Landinrichtingsplan zonder dat tot onteigening wordt overgegaan, niet is verzekerd. Daarbij komt dat, zoals ook besloten ligt in het arrest van het hof, de omstandigheid dat op de bewuste gronden zeer dichte beplanting wordt aangebracht nog niet maakt dat het bewuste deel niet als voor publiek toegankelijk gebied kan worden aangemerkt.

Het betoog faalt.

Het zwembadgebouw en het kleine gebouw

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het zwembadgebouw en het kleine gebouw op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor omgevingsvergunningvrij zijn, nu zij in het achtererfgebied staan. Uit de Nota van Toelichting bij het Bor, Stb. 2010, 143 p. 134 e.v. volgt dat dit ook het geval is, als ervan moet worden uitgegaan dat het perceelgedeelte waarop de gebouwen staan de bestemming "Recreatie" heeft, aldus [appellant]

6.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor, zoals dat luidde ten tijde van belang, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de in deze bepaling opgenomen eisen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder achtererfgebied verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.

Ingevolge deze bepaling wordt onder erf verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat beide gebouwen niet op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor omgevingsvergunningvrij zijn, nu zij niet in het achtererfgebied staan. De rechtbank heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat de gebouwen, voor zover zij zijn gebouwd op het perceelgedeelte met de bestemming "Recreatie", niet zijn gebouwd op het erf, nu het bestemmingsplan het gebruik van deze gebouwen ten dienste van de woning op het perceel verbiedt. De verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Bor kan [appellant] niet baten. Hierin wordt vermeld dat, in gevallen waarin het perceelgedeelte een bestemming heeft die niet is gerelateerd aan het hoofdgebouw, gesteld kan worden dat dat deel niet aangemerkt kan worden als erf, maar dat het enkele feit dat een bepaalde bestemming, zoals bijvoorbeeld "Tuin", het oprichten van bouwwerken niet toelaat, nog niet maakt dat van die situatie sprake is. In deze zaak is het perceelgedeelte met de bestemming "Recreatie" echter niet gerelateerd aan het hoofdgebouw en mag het volgens het bestemmingsplan slechts worden bebouwd en ingericht ten behoeve van deze bestemming. Dat, als gesteld, dit perceelgedeelte is ingericht ten dienste van het gebruik als tuin bij zijn woning en naar verwachting nimmer voor recreatiedoeleinden zal worden gebruikt, en recreatie daarmee niet de meest doelmatige bestemming is, maakt, wat daarvan ook zij, dit niet anders.

Het betoog faalt.

7. De conclusie is dat de erfafscheidingen, het zwembadgebouw en het kleine gebouw zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunningen zijn gebouwd, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.

8. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

8.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen het zwembadgebouw, het kleine gebouw en de hoge erfafscheiding had behoren af te zien. Daartoe voert hij aan dat concreet zicht op legalisering van deze bouwwerken bestaat. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat het college ten onrechte aan zijn weigering planologische medewerking te verlenen ten grondslag heeft gelegd dat met het zwembadgebouw, het kleine gebouw en de hoge erfafscheiding het doorzicht en de bestaande slotenstructuur worden aangetast. Voorts is de slotenstructuur reeds recent gewijzigd als gevolg van de gevoerde onteigeningsprocedures in het kader van de herinrichting van het Noorderpark en heeft de DLG geen bezwaar geuit tegen de aanwezigheid van deze bouwwerken, aldus [appellant]. Verder voert [appellant] aan dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

8.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bereid zou zijn geweest aan legalisering van het zwembadgebouw en het kleine gebouw medewerking te verlenen indien deze gebouwen zouden passen binnen de bestemming "Wonen - 3". Dat is volgens het college echter niet het geval, nu de afstand van deze gebouwen tot de perceelgrens minder is dan de voorgeschreven afstand van 5 m, die dient om het doorzicht te waarborgen en de slotenstructuur in stand te houden. Wat betreft de hoge erfafscheiding heeft het college zich daarnaast op het standpunt gesteld dat het voor [appellant] niet verstrekkend is om de hoogte ervan terug te brengen tot
2 m.

8.3. [appellant] heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat zijn betoog inzake concreet zicht op legalisering niet ziet op de lage erfafscheiding, waarvoor het college bij besluit van 9 februari 2015 omgevingsvergunning heeft verleend.

8.4. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat van het zwembadgebouw, het kleine gebouw en de hoge erfafscheiding. Daarbij heeft de rechtbank terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2012 in zaak nr. 201110288/1/A4, waarin is overwogen dat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van de bevoegdheid omgevingsvergunning te verlenen is als zodanig in deze procedure immers niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing terzake zeer terughoudend is. In het door [appellant] aangevoerde worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het terzake door het college ingenomen standpunt rechtens onjuist is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.

Wat betreft de stelling van [appellant] dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu buurtbewoners ook bouwwerken hebben gebouwd binnen 5 m van de perceelgrens waartegen niet handhavend wordt opgetreden, wordt overwogen dat de rechtbank daarin terecht evenmin aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. De rechtbank heeft terecht verwezen naar het besluit van 23 september 2014 waarin het college heeft overwogen dat op de nabijgelegen percelen aan de Gageldijk alleen de bestemming "Wonen - 3" rust, de bouwwerken zijn opgericht onder een eerder bestemmingsplan en voor een aantal bouwwerken vergunning is verleend, zodat geen sprake is van gevallen die vergelijkbaar zijn met dat van [appellant]. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 23 september 2014 in zoverre niet juist is.

Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de begunstigingstermijn te kort was om aan de lasten te voldoen.

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2014 in zaak nr. 201307867/1/1/A4), dient een begunstigingstermijn er slechts toe dat de overtreder in de gelegenheid wordt gesteld de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet voldoende tijd had om voor de afloop van de begunstigingstermijn aan de lasten te voldoen. Daarbij is niet zonder betekenis dat [appellant] reeds vanaf 9 mei 2014, de datum waarop het handhavingsbesluit is genomen, op de hoogte was van de noodzaak maatregelen te treffen en bij besluit van 23 september 2014 de begunstigingstermijn is verlengd tot 1 november 2014. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de geboden begunstigingstermijn in redelijkheid niet toereikend was om aan de opgelegde lasten te kunnen voldoen.

Het betoog faalt.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De invorderingsbeschikking

11. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

12. Het betoog van [appellant] dat de lasten onder dwangsom ten onrechte zijn opgelegd nu voor de bouwwerken geen omgevingsvergunning is vereist faalt reeds, gelet op hetgeen hiervoor in het kader van het dwangsombesluit is overwogen.

13. [appellant] betoogt voorts dat de invorderingsbeschikking in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daartoe voert hij aan dat hij er, gelet op zijn verzoek aan de rechtbank om schorsing van het besluit van 23 september 2014, gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat geen dwangsommen werden verbeurd voordat op zijn beroep werd beslist.

13.1. Een dwangsom wordt van rechtswege verbeurd als niet binnen de begunstigingstermijn wordt voldaan aan de opgelegde last. De invorderingsbeschikking is nodig om de geldschuld te kunnen invorderen, maar doet haar niet ontstaan. Dat brengt mee dat de aan [appellant] opgelegde dwangsommen op 1 november 2014 zijn verbeurd. Anders dan [appellant] stelt, maakt de omstandigheid dat hij bij e-mailbericht van 31 oktober 2014 het college heeft medegedeeld dat hij ervan uitgaat dat hangende de beroepsprocedure geen dwangsommen worden verbeurd en het college daarop niet heeft gereageerd, niet dat hij er op mocht vertrouwen dat geen dwangsommen werden verbeurd.

Het betoog faalt.

14. Het betoog van [appellant] dat het college aan de invorderingsbeschikking geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag heeft gelegd, faalt evenzeer. Het college heeft aan de invorderingsbeschikking ten grondslag gelegd dat op 18 november 2014 een inspecteur van de afdeling Toezicht en Handhaving Bebouwde Omgeving van de gemeente Utrecht heeft geconstateerd dat de overtredingen niet ongedaan waren gemaakt. Het college heeft in dat verband verwezen naar foto’s van de bouwwerken waaruit dat blijkt, die volgens een op 30 januari 2015 ondertekende verklaring van de inspecteur dateren van 18 november 2014.

15. [appellant] betoogt tot slot dat de hoogte van de opgelegde dwangsommen niet in verhouding staat tot de overtredingen, te meer nu hij ervan uit mocht gaan dat hangende beroep geen dwangsommen werden verbeurd.

15.1. Het betoog over de hoogte van de opgelegde dwangsommen heeft betrekking op het bij het besluit op bezwaar van 23 september 2014 in stand gelaten dwangsombesluit en kan [appellant] niet meer met succes inbrengen tegen de invorderingsbeschikking. [appellant] had dit betoog in het beroep tegen het dwangsombesluit aan de orde moeten stellen, maar heeft dat niet gedaan.

16. Het beroep is ongegrond.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 februari 2015, kenmerk CHZ-KLA-13-17178-CDZINVO-2355 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Polak w.g. Montagne
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016

374-757.