Uitspraak 201505014/1/R6


Volledige tekst

201505014/1/R6.
Datum uitspraak: 23 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Doetinchem, en anderen (hierna: [appellant] en anderen),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Doetinchem,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Zaagmolenpad - 2013" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd [gemachtigden], bijgestaan door mr. P.J. Woudstra, ir. G. Achterveld en R.E.S.S. Vliex, en de raad, vertegenwoordigd door E.H.J. Ketels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting VolkerWessels Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door R.J.G. van Ommen, als partij gehoord.

Overwegingen

Het bestemmingsplan

Toetsingskader en planomschrijving

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan is vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2011 in zaak nr. 200910011/1/R2. In die uitspraak heeft de Afdeling het besluit van de raad van 1 oktober 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Torenallee 2008" vernietigd, voor zover het betreft de drie oostelijk gelegen plandelen ter plaatse van de gronden met de bestemming "Gemengd" ten zuiden van het Zaagmolenpad te Doetinchem. Hiertoe heeft de Afdeling, kort weergegeven, overwogen dat het plan geen zekerheid biedt omtrent de te hanteren afstand tussen onder meer het bedrijf van [appellant] en anderen en de te realiseren woningen ter plaatse van de gronden met de bestemming "Gemengd". Met het bestemmingsplan "Zaagmolenpad - 2013" beoogt de raad de in het bestemmingsplan "Torenallee 2008" vernietigde plandelen te repareren. Daartoe voorziet het bestreden plan ter plaatse van de vernietigde plandelen ten zuiden van het Zaagmolenpad in bestemmingsvlakken met de bestemming "Gemengd" en deels de aanduiding "wonen uitgesloten".

Reden van het beroep

3. [appellant] en anderen exploiteren een hout- en bouwmaterialenhandel op het perceel [locatie A] te Doetinchem ten noorden van het plangebied. Zij vrezen dat het plan de bouw van woningen in de directe nabijheid van hun bedrijf mogelijk maakt waardoor zij, vanwege milieuvereisten, in hun bedrijfsvoering zullen worden beperkt.

Formeel bezwaar

4. [appellant] en anderen betogen dat de wijzigingen die na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan zijn aangebracht zodanig ingrijpend zijn dat het plan opnieuw ter inzage had moeten worden gelegd.

4.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Vast staat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Onder meer zijn op de verbeelding de aanduidingen "specifieke vorm van gemengd - 2" en "specifieke vorm van gemengd - 4" vervallen en zijn binnen de bestemming "Gemengd" bedrijfsmatige activiteiten, kantoren en maatschappelijke voorzieningen niet langer toegestaan ter plaatse van de gronden waar geen gebruik voor woondoeleinden is toegestaan. Deze wijzigingen hebben niet tot gevolg dat het plan wezenlijk is veranderd ten opzichte van het ontwerpplan en opnieuw als ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd.

Het betoog faalt.

Behoefte aan de voorziene woningen

5. [appellant] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), omdat niet inzichtelijk is gemaakt dat met de in het plan mogelijk gemaakte woningbouw wordt voorzien in een actuele regionale behoefte.

Dat geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningbouw blijkt volgens [appellant] en anderen uit een besluit van de raad van 5 november 2015 waarin is besloten het maximaal aantal te bouwen woningen in de gemeente Doetinchem in de periode tot 2025 te verlagen van 2.185 naar 1.375 woningen.

5.1. De raad stelt dat het plan niet is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, omdat het plan geen nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in dat artikel mogelijk maakt. Hiertoe wijst de raad op het voorheen voor het plangebied geldende bestemmingsplan, welk plan reeds in de bouw van woningen in het plangebied voorzag.

5.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de voorwaarde dat wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt verstaan onder stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

5.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan geen nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro mogelijk maakt. Daartoe overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 15 september 2015 in zaak nr. 201505014/2/R6 dat het plan ten opzichte van het voorheen voor het plangebied geldende bestemmingsplan "Torenallee 2000 IJsseltuin" slechts voorziet in een beperkte toename van de bouwmogelijkheden voor woningen in het plangebied. Gelet op de in het vorige bestemmingsplan reeds bestaande mogelijkheden voor woningbouw in het plangebied kan de in het bestreden plan voorziene ontwikkeling niet worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraken van 1 juli 2015 in zaak nr. 201401417/1/R1 en 16 september 2015 in zaak nr. 201408263/1/R4 waarin is overwogen dat onbenutte planologische mogelijkheden in een nieuw plan mogen worden opgenomen zonder dat hoeft te worden getoetst aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde voorwaarden.

5.4. De omstandigheid dat het plan geen nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro mogelijk maakt neemt niet weg dat de behoefte aan de mogelijk gemaakte ontwikkeling in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan dient te zijn onderbouwd.

De raad heeft toegelicht dat de in het plan voorziene woningbouw is opgenomen in de gemeentelijke lijst taskforce woningbouw alsmede in de door hem vastgestelde "Regionale Woonagenda Achterhoek 2015-2025". De stelling van [appellant] en anderen dat hieraan geen betekenis kan worden toegekend nu het woningbouwprogramma van de gemeente Doetinchem bij raadsbesluit van 5 november 2015 naar beneden is bijgesteld, heeft de raad ter zitting weersproken. Daartoe heeft de raad gesteld dat hij de in het plangebied voorziene woningbouw, gelet op de omstandigheid dat de woningbouw reeds in het in 2001 vastgestelde bestemmingsplan "Torenallee 2000 IJsseltuin" was voorzien, heeft uitgezonderd van het besluit het maximum aantal te bouwen woningen in de gemeente Doetinchem te verlagen. [appellant] en anderen hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die twijfel kunnen doen rijzen aan de juistheid van dit standpunt van de raad. Gelet hierop alsmede op de omstandigheid dat het raadsbesluit van 5 november 2015 dateert van na het vaststellen van het bestreden besluit, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich ten tijde van de vaststelling van het bestreden plan niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de in het plangebied voorziene woningen.

5.5. Het betoog faalt.

Beperkingen bestaande en toekomstige bedrijfsvoering

6. [appellant] en anderen vrezen als gevolg van de in het plangebied voorziene woningen in hun bestaande en toekomstige bedrijfsvoering te worden belemmerd. Zij wijzen hiertoe op het in hun opdracht opgestelde rapport "Aanvullend akoestisch onderzoek naar aanleiding van het bestemmingsplan ‘Zaagmolenpad - 2013’ te Doetinchem" van Vliex Akoestiek en Lawaaibeheersing van 5 november 2015 (hierna: akoestisch onderzoek van Vliex). Hierin is volgens [appellant] en anderen berekend dat ter plaatse van de voorziene woningen op 4,5 tot 10 meter hoogte als gevolg van hun bestaande bedrijfsactiviteiten niet kan worden voldaan aan de in artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) voor hun bedrijf voorgeschreven geluidgrenswaarde van 50 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode.

Wat betreft de belemmeringen voor hun toekomstige bedrijfsvoering betogen [appellant] en anderen dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet de maximale planologische mogelijkheden op hun bedrijfsperceel in ogenschouw heeft genomen. [appellant] en anderen wijzen hiertoe op het ter plaatse van hun bedrijfsperceel geldende bestemmingsplan "Torenallee 2008" waarin volgens hen op hun perceel bedrijfsactiviteiten zijn toegelaten tot maximaal milieucategorie 3.2.

6.1. De gronden in het plangebied zijn bestemd als "Gemengd". Aan een deel van deze gronden is de aanduiding "wonen uitgesloten" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.5.3, aanhef en onder 1, van de planregels wordt onder strijdig gebruik verstaan het gebruiken of het laten gebruiken van gebouwen voor wonen op de gronden waar de aanduiding "wonen uitgesloten" geldt.

Beperkingen bestaande bedrijfsvoering

6.2. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan is onderzoek verricht naar de geluidbelasting van de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellant] en anderen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek [appellant] hout- en bouwmaterialen en fa Boesveld Aannemersbedrijf Zaagmolenpad Doetinchem" van Adviesbureau Van der Boom van 8 mei 2014 (hierna: akoestisch onderzoek van Van der Boom). In het akoestisch onderzoek van Van der Boom is de ligging van de geluidcontouren van de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellant] en anderen op 1,5 meter hoogte berekend. Ter plaatse van de locaties in het plangebied waar blijkens het akoestisch onderzoek van Van der Boom op 1,5 meter hoogte niet wordt voldaan aan de geluidgrenswaarde van 50 dB(A) uit het Activiteitenbesluit, is in het plan de aanduiding "wonen uitgesloten" toegekend. Ter plaatse van die aanduiding is gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.5.3, van de planregels gebruik voor wonen niet toegestaan.

In het akoestisch onderzoek van Vliex is niet weersproken dat in het plangebied buiten de aanduiding "wonen uitgesloten", waar de bouw van woningen bij recht is toegestaan, op 1,5 meter hoogte wordt voldaan aan de geluidgrenswaarde van 50 dB(A) uit het Activiteitenbesluit. De omstandigheid dat ter plaatse blijkens het akoestisch onderzoek van Vliex op 4,5 meter tot 10 meter hoogte niet zal worden voldaan aan deze geluidgrenswaarde, heeft naar het oordeel van de Afdeling niet tot gevolg dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] en anderen door de in het plangebied voorziene woningbouw niet onevenredig in hun bestaande bedrijfsactiviteiten zullen worden belemmerd. Hiertoe overweegt de Afdeling dat in het akoestisch onderzoek van Van der Boom is berekend dat als gevolg van de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellant] en anderen de geluidgrenswaarde van 50 dB(A) uit het Activiteitenbesluit ter plaatse van enkele bestaande woningen aan de Karper en Brasem te Doetinchem op 1,5 meter hoogte reeds wordt overschreden. Deze overschrijding neemt volgens het akoestisch onderzoek van Vliex toe op 4,5 tot 10 meter hoogte. Nu ter plaatse van de bestaande woningen moet worden voldaan aan de geluidgrenswaarde van 50 dB(A) uit het Activiteitenbesluit en daarop kan worden gehandhaafd, is gewaarborgd dat ter plaatse van de voorziene woningen in het plangebied eveneens aan deze geluidgrenswaarde kan worden voldaan.

Voor zover [appellant] en anderen erop wijzen dat op basis van het Activiteitenbesluit de mogelijkheid bestaat om bij maatwerkvoorschrift hogere geluidgrenswaarden vast te stellen, overweegt de Afdeling dat een dergelijk maatwerkvoorschrift ten tijde van de vaststelling van het plan voor de bedrijfsactiviteiten van [appellant] en anderen niet was vastgesteld. Evenmin bestaan, voor zover bij de Afdeling bekend, bij het daartoe bevoegde bestuursorgaan concrete voornemens om een dergelijk maatwerkvoorschrift vast te stellen. Bovendien valt niet in te zien dat indien in de toekomst van de mogelijkheid tot het vaststellen van een maatwerkvoorschrift gebruik wordt gemaakt, de bij maatwerkvoorschrift vast te stellen hogere geluidgrenswaarden behalve voor de bestaande woningen aan de Karper en de Brasem niet ook zullen worden vastgesteld voor de nieuwe woningen in het plangebied. De verwijzing van [appellant] en anderen naar de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift hogere geluidgrenswaarden vast te stellen, kan dan ook niet dienen ter onderbouwing van het betoog van [appellant] en anderen dat zij als gevolg van de in het plan voorziene woningen in hun bedrijfsactiviteiten zullen worden beperkt.

6.3. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] en anderen door de in het plangebied voorziene woningbouw niet onevenredig in hun bestaande bedrijfsactiviteiten zullen worden belemmerd.

Het betoog faalt.

Beperkingen toekomstige bedrijfsvoering

6.4. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat de raad tevens onvoldoende rekening heeft gehouden met het recht om hun bedrijfsactiviteiten uit te breiden, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor onder 6.2 is overwogen, is in de akoestische onderzoeken van Van der Boom en Vliex berekend dat als gevolg van de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellant] en anderen de geluidgrenswaarde van 50 dB(A) uit artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit ter plaatse van enkele bestaande woningen aan de Karper en de Brasem reeds wordt overschreden. In het akoestisch onderzoek van Van der Boom is gelet hierop geconcludeerd dat [appellant] en anderen weinig tot geen geluidruimte hebben voor uitbreiding van hun bestaande bedrijfsactiviteiten, omdat de bestaande woningen daar al een beperking toe opleveren. Nu de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit in de weg staan aan uitbreiding van de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellant] en anderen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de beoordeling van de vraag of het plan onevenredige belemmeringen voor de bedrijfsvoering van [appellant] en anderen tot gevolg heeft niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellant] en anderen. De stelling van [appellant] en anderen dat de Afdeling in de hiervoor onder 2. bedoelde uitspraak van 23 maart 2011 heeft bevestigd dat in het ter plaatse van hun gronden geldende bestemmingsplan "Torenallee 2008" uitbreiding van hun bedrijfsactiviteiten tot milieucategorie 3.2 is toegestaan, daargelaten de juistheid van die stelling, maakt dat gelet op voorgaande omstandigheden niet anders.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen

7. [appellant] en anderen betogen voorts dat de woningen in het plangebied op te korte afstand van hun bedrijfsperceel zijn voorzien waardoor ter plaatse van de voorziene woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal zijn gewaarborgd. Zij wijzen hiertoe op de piekniveaus in de geluidproductie van hun bedrijfsactiviteiten veroorzaakt door laad- en losactiviteiten. Volgens [appellant] en anderen heeft de raad ten onrechte niet onderzocht of als gevolg van deze piekniveaus ter plaatse van de in het plangebied voorziene woningen wat betreft het aspect geluid een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Wat betreft de aspecten stof en gevaar zal volgens [appellant] en anderen evenmin sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen. De stelling van de raad dat in zoverre aan de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: VNG-brochure) wordt voldaan, is volgens [appellant] en anderen onjuist. Hiertoe voeren [appellant] en anderen aan dat de raad er ten onrechte van uitgaat dat het plangebied een gemengd gebied betreft als bedoeld in de VNG-brochure. Voorts voeren zij hiertoe aan dat de raad hun bedrijf ten onrechte aanmerkt als een groothandel in hout- en bouwmaterialen, in de VNG-brochure aangemerkt als een bedrijf in categorie 3.1, in plaats van een houtzagerij, in de VNG-brochure aangemerkt als een bedrijf in categorie 3.2.

Aspect geluid

7.1. In het akoestisch onderzoek van Van der Boom is geconcludeerd dat het maximale geluidniveau ten gevolge van de laad- en losactiviteiten van [appellant] en anderen bij enkele bestaande woningen aan de Karper en Brasem ten hoogste 68 dB(A) bedraagt in de dagperiode. De laad- en losactiviteiten leiden ter plaatse dus niet tot maximale geluidniveaus die hoger zijn dan de grenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau op de gevel van gevoelige gebouwen in de dagperiode, zoals in artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voor de bedrijfsactiviteiten van [appellant] en anderen is voorgeschreven. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich op basis van deze conclusie uit het akoestisch onderzoek van Van der Boom niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen in het plangebied, welke woningen zijn voorzien op vergelijkbare afstand van het bedrijf van [appellant] en anderen als de woningen aan de Karper en Brasem, de piekniveaus veroorzaakt door de laad- en losactiviteiten aanvaardbaar kunnen worden geacht. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het door [appellant] en anderen overgelegde akoestisch rapport van Vliex evenmin concrete aanknopingspunten bevat dat ter plaatse van de woningen in het plangebied als gevolg van de laad- en losactiviteiten geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Aspecten stof en gevaar

7.2. Om te beoordelen of ter plaatse van de in het plangebied voorziene woningen wat betreft de aspecten stof en gevaar eveneens een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd, heeft de raad aansluiting gezocht bij de VNG-brochure. Zelfs indien het bedrijf van [appellant] en anderen zou worden aangemerkt als een houtzagerij, zoals [appellant] en anderen betogen, wordt in de VNG-brochure voor de aspecten stof en gevaar een richtafstand geadviseerd van 50 meter in een rustige woonwijk en 30 meter in gemengd gebied.

Blijkens de VNG-brochure wordt onder ‘gemengd gebied’ verstaan een gebied met een matige tot sterke functievermenging waarbij direct naast woningen andere functies voorkomen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gelet op de bedrijfsbestemming van [appellant] en anderen en de diverse andere functies van gronden in de omgeving, waaronder maatschappelijke functies, terecht op het standpunt gesteld dat ter plaatse van de voorziene woningen geen sprake is van een rustige woonwijk, maar van een gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure.

De afstand tussen de grens van de bedrijfsbestemming van [appellant] en anderen en de in het plangebied toegestane woningen bedraagt meer dan 30 meter waarmee wat betreft de aspecten stof en gevaar wordt voldaan aan de genoemde richtafstand uit de VNG-brochure van 30 meter in gemengd gebied. [appellant] en anderen hebben geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waarom de raad zich, ondanks dat wordt voldaan aan de richtafstand uit de VNG-brochure, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat betreft de aspecten stof en gevaar ter plaatse van de in het plangebied voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Conclusie

7.3. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de in het plangebied voorziene woningen wat betreft de aspecten geluid, stof en gevaar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Het betoog faalt.

Afwijkingsbevoegdheden binnen de bestemming "Gemengd"

8. [appellant] en anderen wijzen tevens op de binnen de bestemming "Gemengd" opgenomen afwijkingsbevoegdheden ten behoeve van het gedeeltelijk bouwen van een hoofdgebouw buiten het bouwvlak, het gebruiken van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk voor de uitbreiding van de woonfunctie alsmede het gebruiken van een al dan niet vrijstaand bijbehorend bouwwerk als woonruimte voor mantelzorg. [appellant] en anderen vrezen dat zij door deze afwijkingsbevoegdheden in hun bedrijfsvoering zullen worden beperkt, omdat volgens hen niet is uitgesloten dat het met toepassing van de afwijkingsbevoegdheden mogelijk is de gronden met de aanduiding "wonen uitgesloten" te gebruiken voor een woonfunctie.

8.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder a, van de planregels is het bouwen van hoofdgebouwen binnen de bestemming "Gemengd" alleen toegestaan binnen het bouwvlak.

Ingevolge lid 3.4.1 kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning onder voorwaarden afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2, onder a, voor het gedeeltelijk bouwen van een hoofdgebouw buiten het bouwvlak.

Ingevolge lid 3.5.1 mogen aangebouwde bijbehorende bouwwerken worden gebruikt voor de uitbreiding van de woonfunctie, onder voorwaarde dat de afstand tussen dat bouwwerk en de achterste perceelsgrens minimaal 8 meter bedraagt.

Ingevolge lid 3.5.3, aanhef en onder 1, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruiken of het laten gebruik van gebouwen voor wonen op de gronden waar de aanduiding "wonen uitgesloten" geldt.

Ingevolge lid 3.6.1 kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning onder voorwaarden afwijken van het bepaalde in lid 3.5.1 voor het gebruik van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk voor de uitbreiding van de woonfunctie tot een afstand tot minimaal 3 meter tussen het bouwwerk en de achterste perceelsgrens.

Ingevolge lid 3.6.2, onder a, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning onder voorwaarden afwijken van het bepaalde in lid 3.5.3 en toestaan dat een al dan niet vrijstaand bijbehorend bouwwerk wordt gebruikt als woonruimte voor mantelzorg.

8.2. De in artikel 3, lid 3.4.1 en lid 3.6.1, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheden ten behoeve van het gedeeltelijk bouwen van een hoofdgebouw buiten het bouwvlak en het gebruiken van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk voor de uitbreiding van de woonfunctie bieden, anders dan [appellant] en anderen veronderstellen, geen mogelijkheid om af te wijken van de in lid 3.5.3 van de planregels neergelegde gebruiksregel dat het niet is toegestaan de gronden ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" te gebruiken of te laten gebruiken voor wonen. De stelling van [appellant] en anderen dat de in artikel 3, lid 3.4.1 en lid 3.6.1, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheden het mogelijk maken de gronden ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" te gebruiken voor een woonfunctie mist dan ook feitelijke grondslag.

8.3. Wat betreft de in artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van het gebruiken van een al dan niet vrijstaand bijbehorend bouwwerk als woonruimte voor mantelzorg, overweegt de Afdeling dat gelet op het bepaalde in lid 3.6.2 van de planregels met toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid wel kan worden afgeweken van de in lid 3.5.3 van de planregels neergelegde gebruiksregel. De Afdeling ziet in het aangevoerde echter geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] en anderen door deze afwijkingsbevoegdheid in hun bedrijfsvoering zullen worden beperkt. Daartoe overweegt de Afdeling dat in lid 3.6.2 van de planregels als afwijkingsvoorwaarde is opgenomen dat er geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. [appellant] en anderen hebben geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze afwijkingsvoorwaarde voldoende waarborgen biedt ter bescherming van de bedrijfsbelangen van [appellant] en anderen.

8.4. De betogen falen.

Wijzigingsbevoegdheid binnen de bestemming "Gemengd"

9. [appellant] en anderen kunnen zich voorts niet verenigen met de in de planregels binnen de bestemming "Gemengd" opgenomen wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan voor het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid bestaat het plan te wijzigen door de aanduiding "wonen uitgesloten" geheel of gedeeltelijk te laten vervallen. Volgens [appellant] en anderen bieden de wijzigingsvoorwaarden onvoldoende waarborgen dat bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid rekening zal worden gehouden met hun bedrijfsbelangen. Volgens [appellant] en anderen had in de wijzigingsvoorwaarden moeten worden vastgelegd dat de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend kan worden toegepast indien de bedrijfsbestemming ter plaatse van hun bedrijfsperceel is gewijzigd.

9.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.7, aanhef en onder a, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, het plan wijzigen door de functieaanduiding "wonen uitgesloten" geheel of gedeeltelijk te laten vervallen, indien objectief vastligt dat de milieuhygiënische situatie ter plaatse (50 dB(A)-contour) zodanig is gewijzigd, dat woningbouw uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening verantwoord is, bijvoorbeeld door (geheel of gedeeltelijke) sanering of beëindiging van de nabijgelegen bedrijven.

9.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de in artikel 3, lid 3.7, van de planregels neergelegde wijzigingsbevoegdheid uitsluitend zal worden toegepast indien de bedrijfsbestemming ter plaatse van het bedrijfsperceel van [appellant] en anderen aan het [locatie A] is gewijzigd en het bedrijf feitelijk is beëindigd. Volgens de raad is dit gewaarborgd met de wijzigingsvoorwaarde dat objectief moet vastliggen dat de milieuhygiënische situatie ter plaatse van de 50 dB(A)-contour zodanig moet zijn gewijzigd dat woningbouw ter plaatse uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening verantwoord is. Met de raad is de Afdeling van oordeel dat deze wijzigingsvoorwaarde bezwaarlijk anders kan worden uitgelegd dan dat als voorwaarde voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid geldt dat de bedrijfsbestemming ter plaatse van het bedrijfsperceel van [appellant] en anderen, al dan niet gedeeltelijk, moet zijn gewijzigd. Daartoe acht de Afdeling redengevend dat zonder een al dan niet gedeeltelijke wijziging van de bedrijfsbestemming van het perceel van [appellant] en anderen het ter plaatse planologisch blijft toegestaan een groothandel in hout- en bouwmaterialen uit te oefenen, waardoor planologisch niet zal zijn gewaarborgd dat de milieuhygiënische situatie ter plaatse van de 50 dB(A)-contour dusdanig is gewijzigd dat woningbouw ter plaatse uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is.

Het betoog faalt.

10. [appellant] en anderen betogen tevens dat niet aannemelijk is dat binnen de planperiode toepassing zal worden gegeven aan de in artikel 3, lid 3.7, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Hiertoe voeren zij aan dat niet aannemelijk is dat zij hun bedrijfsactiviteiten aan het [locatie A] binnen de planperiode zullen beëindigen. Voorts wijzen zij op het voorheen voor het plangebied geldende bestemmingsplan waarin volgens hen een vergelijkbare wijzigingsbevoegdheid was opgenomen waarvan volgens hen tijdens de planperiode nooit gebruik is gemaakt.

10.1. Het betoog van [appellant] en anderen kan slechts tot een vernietiging van het bestreden besluit leiden indien moet worden geoordeeld dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat binnen de planperiode geen toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Met de enkele stelling dat onzeker is of, en zo ja, wanneer binnen de planperiode de bedrijfsactiviteiten aan het [locatie A] worden beëindigd alsmede met de stelling dat van een vergelijkbare wijzigingsbevoegdheid in het voorheen geldende plan geen gebruik is gemaakt, hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat binnen de planperiode geen toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid.

Het betoog faalt.

Bestemming en gebruik ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten"

11. [appellant] en anderen kunnen zich voorts niet verenigen met het in het plan ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" toegestane gebruik. Volgens [appellant] en anderen had overeenkomstig het ontwerpplan en het voorheen voor het plangebied geldende bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" gebruik voor bedrijfsmatige activiteiten, kantoren en maatschappelijke voorzieningen moeten worden toegestaan. De bebouwing voor dergelijke vormen van gebruik biedt volgens [appellant] en anderen een geluidafschermende werking richting de bestaande woningen aan de Karper en de Brasem waar, zoals hiervoor onder 7.2 is overwogen, blijkens het akoestisch onderzoek van Van der Boom de geluidgrenswaarde uit het Activiteitenbesluit wordt overschreden. Daarnaast resteren volgens [appellant] en anderen ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" geen reële gebruiksmogelijkheden indien geen gebruik voor bedrijfsmatige activiteiten, kantoren en maatschappelijke voorzieningen wordt toegestaan. Voorts betogen [appellant] en anderen dat voor zover met het plan is beoogd de bouw van parkeergarages, waterpompgebouwen en gasregelstations ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" mogelijk te maken, zij zich hier niet mee kunnen verenigen vanwege de ongewenste milieueffecten die daarvan uitgaan.

11.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder 5, 6 en 7, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Gemengd" ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" bestemd voor waterlopen, waterbergingen, waterinfiltratievoorzieningen, groen- en nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en de daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen.

11.2. De raad heeft toegelicht dat in het plan ter plaatse van de gronden met de aanduiding "wonen uitgesloten" geen gebruik voor wonen, bedrijfsmatige activiteiten, kantoren en sociale voorzieningen is toegestaan om te waarborgen dat ter plaatse nabij het bedrijfsperceel van [appellant] en anderen geen functies kunnen worden gerealiseerd die een belemmering voor de bedrijfsactiviteiten van [appellant] en anderen kunnen vormen. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Aan de stelling van [appellant] en anderen dat bebouwing voor bedrijfsmatige activiteiten, kantoren en sociale voorzieningen een geluidafschermende werking had kunnen vormen in de richting van de bestaande woningen buiten het plangebied, komt in dit verband geen betekenis toe. Daartoe overweegt de Afdeling dat ook indien dergelijke bebouwing in het plan ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" was toegestaan daaraan geen rechten hadden kunnen worden ontleend, omdat er gelet op het uitgangspunt van de toelatingsplanologie in de ruimtelijke ordening voor de grondgebruiker geen verplichting bestaat dergelijke bebouwing ook daadwerkelijk te realiseren.

De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan geen reële gebruiksmogelijkheden biedt ter plaatse van de gronden met de aanduiding "wonen uitgesloten". Daartoe overweegt de Afdeling dat de gronden ter plaatse van die aanduiding onder meer zijn bestemd voor groenvoorzieningen, hetgeen overeenkomt met het huidige gebruik van de gronden.

De Afdeling ziet in het aangevoerde verder geen aanleiding voor het oordeel dat van de verschillende vormen van gebruik die ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" zijn toegestaan ongewenste milieueffecten kunnen uitgaan. [appellant] en anderen hebben hun stelling op dit punt niet nader onderbouwd.

De betogen falen.

Handhaving van de gebruiksregels

12. [appellant] en anderen betogen tevens dat onzeker is of het gemeentebestuur afdoende kan optreden tegen strijdig gebruik van gronden met de aanduiding "wonen uitgesloten".

12.1. Het betoog van [appellant] en anderen heeft betrekking op een handhavingskwestie. Handhavingskwesties kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

Overige betogen over de uitvoerbaarheid

Parkeernormen

13. [appellant] en anderen betogen dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat in de planregels is vereist dat bij bouw, uitbreiding en vervangende nieuwbouw moet worden voldaan aan de parkeernormen die als bijlage bij de planregels zijn gevoegd. Volgens [appellant] en anderen kan binnen het plangebied niet aan de parkeernormen worden voldaan.

13.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.5.2, van de planregels moet in geval van bouw, uitbreiding of vervangende nieuwbouw worden voldaan aan de parkeernormen in de Nota Parkeernormen en Parkeercompensatiefonds 2012. De parkeernormen zijn als bijlage bij de planregels gevoegd.

13.2. Gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.5.2, van de planregels moet bij aanvragen voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een of meer woningen in het plangebied aan de bij de planregels gevoegde parkeernormen worden voldaan. De raad heeft toegelicht dat in de Nota Parkeernormen en Parkeercompensatiefonds als gemeentelijke standaard is vastgelegd dat wordt uitgegaan van parkeren op eigen erf en dat na herinrichting van het Zaagmolenpad ook de benodigde parkeerplaatsen in de openbare ruimte zullen worden aangelegd als aansluiting op de verkeersstructuur van het bestemmingsplan "Torenallee 2008" en dat dit reeds in dat bestemmingsplan is geregeld. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat het in artikel 3, lid 3.5.2, van de planregels opgenomen vereiste dat bij nieuwbouw moet worden voldaan aan de bij de planregels gevoegde parkeernormen aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

14. Volgens [appellant] en anderen wijst de raad wat betreft de financiële uitvoerbaarheid van het plan ten onrechte op een met de ontwikkelaar van het plangebied in 1999 gesloten ontwikkelingsovereenkomst. Volgens [appellant] en anderen is met deze overeenkomst niet verzekerd dat het plan financieel uitvoerbaar is, omdat de overeenkomst dateert uit 1999.

14.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

14.2. De raad heeft toegelicht dat in de in 1999 gesloten ontwikkelingsovereenkomst is vastgelegd dat alle kosten voor de uitvoering van het plan voor rekening komen van de ontwikkelaar van het plan. Hiermee is volgens de raad verzekerd dat het plan binnen de planperiode financieel uitvoerbaar is. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De enkele omstandigheid dat de overeenkomst dateert uit 1999 is daartoe onvoldoende.

Het betoog faalt.

Inlassen zienswijze

15. [appellant] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

16. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestemmingsplan, is ongegrond.

Het besluit tot het niet vaststellen van een exploitatieplan

17. [appellant] en anderen betogen dat de raad zich ten onrechte onder verwijzing naar de in 1999 gesloten ontwikkelingsovereenkomst op het standpunt stelt dat geen exploitatieplan behoeft te worden vastgesteld. Volgens [appellant] en anderen kan de ontwikkelingsovereenkomst niet worden aangemerkt als een anterieure overeenkomst waarmee kostenverhaal anderszins is verzekerd, omdat de ontwikkelingsovereenkomst dateert uit 1999.

17.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen het besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 8:2, vierde lid, van de Wro wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, van de Wro, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

17.2. Het beroep van [appellant] en anderen is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld voor de gronden waarop de beoogde ontwikkelingen zijn voorzien, zouden [appellant] en anderen geen belanghebbenden zijn bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant] en anderen geen eigenaren zijn van voornoemde gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant] en anderen, die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, zijn zij geen belanghebbenden bij het niet vaststellen van de desbetreffende delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.

17.3. Het beroep van [appellant] en anderen, voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan, is niet-ontvankelijk.

Proceskosten

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015

568-810.