Uitspraak 201408263/1/R4


Volledige tekst

201408263/1/R4.
Datum uitspraak: 16 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te Schiedam,

en

de raad van de gemeente Schiedam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Binnenstad 2014" gewijzigd vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2015, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.R. Dobbelsteijn Bisschops, en de raad, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens en mr. R.J. Ramlal, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan voorziet in een actualisering van het vorige bestemmingsplan "Binnenstad 2003" en biedt de ontwikkelingsmogelijkheden die voortvloeien uit de Ontwikkelingsvisie binnenstad Schiedam. Het plangebied omvat de binnenstad van Schiedam, voor zover dit het beschermd stadsgezicht betreft en een aantal direct aangrenzende gebieden.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] betoogt dat zij ten onrechte niet persoonlijk in kennis is gesteld van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan.

3.1. Er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

4. [appellant sub 1] betoogt dat zij te laat is uitgenodigd voor de hoorzitting naar aanleiding van haar zienswijze. Daartoe wijst zij op artikel 3, eerste lid, van het Reglement voor de subcommissie zienswijze[appellant sub 1] stelt dat de subcommissie zienswijzen dit heeft beaamd tijdens haar vergadering en dat de subcommissie zienswijzen haar in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog schriftelijk te reageren alsmede dat haar schriftelijke reactie zou worden behandeld in de vergadering van de raadscommissie. Volgens [appellant sub 1] is in het verslag van de raadscommissie de reactie van de wethouder op haar schriftelijke reactie en op de toelichting door haar vertegenwoordiger tijdens de vergadering niet weergegeven.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 1] weliswaar niet overeenkomstig de in artikel 3, eerste lid, van het Reglement voor de subcommissie zienswijzen genoemde termijn is uitgenodigd voor de hoorzitting, maar dat [appellant sub 1] hierdoor niet in haar belangen is geschaad. In dit verband stelt de raad dat een vertegenwoordiger van [appellant sub 1] aanwezig was bij de vergadering van de subcommissie zienswijzen en ondanks de geboden mogelijkheid tot inspraak, hier geen gebruik van heeft gemaakt. De raad stelt voorts dat [appellant sub 1], daartoe in de gelegenheid gesteld, een aanvullende schriftelijke reactie heeft ingediend en dat de vertegenwoordiger van [appellant sub 1] gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in te spreken bij de vergadering van de raadscommissie. Volgens de raad is langs deze weg alsnog kennis genomen van het standpunt van [appellant sub 1].

4.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Reglement voor de subcommissie zienswijzen neemt de subcommissie bij het uitnodigen van de indieners van zienswijzen een termijn van tenminste tien dagen in acht.

4.3. Vast staat dat [appellant sub 1] niet overeenkomstig de in artikel 3, eerste lid, van het Reglement voor de subcommissie zienswijzen genoemde termijn is uitgenodigd voor de hoorzitting. De Afdeling ziet hierin geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. Daarvoor is van belang dat bij de vergadering van de subcommissie zienswijzen De Winter namens [appellant sub 1] aanwezig was en hij naar voren heeft gebracht dat de termijn tussen de uitnodiging en de vergadering te kort was. In het verslag van de vergadering van de subcommissie zienswijzen is vermeld dat [appellant sub 1] in de gelegenheid wordt gesteld om alsnog schriftelijk te reageren. [appellant sub 1] heeft bij brief van 25 juni 2014 alsnog een schriftelijke reactie ingebracht. Verder is van belang dat in het verslag van de vergadering van de raadscommissie is vermeld dat De Winter namens [appellant sub 1] de brief van 25 juni 2014 heeft toegelicht en dat Wethouder Houtkamp hierop heeft gereageerd. Dat in het verslag de inhoudelijke reactie van Wethouder Houtkamp niet is weergegeven, doet er niet aan af dat [appellant sub 1] in de gelegenheid is geweest om gebruik te maken van haar spreekrecht. Nu aannemelijk is dat [appellant sub 1] door deze gang van zaken niet is benadeeld en tevens aannemelijk is dat andere belanghebbenden door deze schending evenmin zijn benadeeld, aangenomen mag immers worden dat andere belanghebbenden beroep zouden hebben ingesteld indien zij in zoverre bezwaren zouden hebben gehad tegen de vaststelling van het plan, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het geconstateerde gebrek te passeren.

Het betoog faalt.

5. [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 1] te Schiedam en kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor haar perceel, waarbij ten opzichte van het vorige bestemmingsplan "Binnenstad 2003" de gebruiksmogelijkheden van de begane grond van haar winkelpand zijn beperkt. [appellant sub 1] voert daartoe aan dat ten onrechte uitsluitend voor haar perceel aan de Grote Markt wonen op de begane grond is uitgesloten. Volgens haar is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast voert [appellant sub 1], kort samengevat, aan dat de functies bed and breakfast, ambachtelijke bedrijven, ateliers of galeries en dienstverlening te beperkt zijn. Zij wijst er op dat een bed and breakfast alleen mogelijk is als zij zelf in het pand woont, hetgeen niet het geval is. Wat betreft de functie horeca 1 voert zij aan dat anders dan in de plantoelichting staat op grond van de ‘Nota horecabeleid Schiedam 2013-2017’ (hierna: nota horecabeleid) slechts twee grand cafés zich op de Grote Markt mogen vestigen en dat de horecabedrijven in de functie horeca 2 kunnen omschakelen naar een horecabedrijf in de functie horeca 1. Hierdoor zal op de Grote Markt het aantal van twee categorie D1 horecabedrijven als bedoeld in de nota horecabeleid snel zijn bereikt. Volgens [appellant sub 1] vallen grand cafés bovendien onder de functie horeca 2. [appellant sub 1] vreest voor de gevolgen van de beperkte gebruiksmogelijkheden van de begane grond van haar winkelpand en verzoekt om de aanduidingen "detailhandel" en "horeca tot en met categorie 2" toe te kennen.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van de aan het perceel aan de [locatie 1] te Schiedam toegekende bestemming en aanduidingen de begane grond van het winkelpand mag worden gebruikt voor een bed and breakfast, ambachtelijke bedrijven, ateliers en galeries, horeca 1, detailhandel en persoonlijke dienstverlening. Volgens de raad is, anders dan [appellant sub 1] stelt, tevens de aanduiding "detailhandel" toegekend. De raad stelt dat op de Grote Markt de aanduiding "horeca tot en met categorie 2" uitsluitend is toegekend aan percelen waar reeds sprake is van een horecabedrijf dat primair gericht is op het verstrekken van dranken, omdat de nota horecabeleid dergelijke horecabedrijven beperkt tot maximaal twee op de Grote Markt. Volgens de raad is dit maximum reeds bereikt. De raad wijst op de afwijkingsbevoegdheid in artikel 11, lid 11.5, van de planregels op grond waarvan andere vormen van horeca dan horeca 1 kunnen worden toegestaan. Wat betreft de toegestane functie ambachtelijke bedrijven acht de raad op voorhand niet uitgesloten dat dergelijke bedrijven zich hier kunnen vestigen. Ten aanzien van de toegestane functie ateliers stelt de raad dat deze functie kan overlappen met de functie ambachtelijke bedrijven, maar dat voor andere percelen in het plangebied slechts één van deze functies is toegestaan, zodat dit onderscheid wel degelijk van belang is. Volgens de raad betekent voorts het enkele feit dat [appellant sub 1] het winkelpand niet bewoont, niet dat het winkelpand niet als bed and breakfast kan worden gebruikt door een huurder. De raad stelt dat het wonen op de begane grond in tegenstelling met de andere percelen aan de Grote Markt niet is toegestaan nu het winkelpand zich bij uitstek leent voor een commerciële functie vanwege de bijzondere zichtlocatie en de uitstraling van het winkelpand.

5.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel aan de [locatie 1] te Schiedam de bestemming "Gemengd-1" met de aanduidingen "detailhandel", "dienstverlening", "wonen uitgesloten" en "bouwvlak" toegekend.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1, van de planregels zijn de voor "Gemengd-1" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wonen, met dien verstande dat wonen op de begane grond niet is toegelaten ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten";

b. bed & breakfast;

c. ambachtelijke bedrijven, uitsluitend op de begane grond;

d. ateliers of galeries, uitsluitend op de begane grond;

e. horeca 1, uitsluitend op de begane grond;

alsmede ter plaatse van de aanduiding:

f. "bedrijf" voor bedrijfsmatige activiteiten die een milieubelasting kennen die niet hoger is dan categorie 2 als bedoeld in de als in bijlage 1 opgenomen Staat van milieubelastende activiteiten, met dien verstande dat deze functie niet mag worden hervat nadat deze beëindigd is en één van de overige op grond van de planregels toegelaten functies gerealiseerd is;

g. "detailhandel" voor detailhandel op de begane grond;

h. "dienstverlening" voor persoonlijke dienstverlening op de begane grond;

i. "horeca van categorie 1" voor horeca 1 op de verdiepingen;

j. "horeca tot en met categorie 2" voor horeca 1 en horeca 2 op de begane grond;

k. "maatschappelijk" voor maatschappelijke voorzieningen op de begane grond;

l. "specifieke vorm van maatschappelijk - 1" voor maatschappelijke voorzieningen;

m. "specifieke vorm van dienstverlening - zakelijk" voor zakelijke dienstverlening uitsluitend op de begane grond;

n. "specifieke vorm van dienstverlening - zakelijk-1" voor zakelijke dienstverlening;

met daarbij behorende:

o. ondergeschikte detailhandel;

p. ondersteunende horeca;

q. tuinen en erven;

r. ontsluitingswegen;

s. parkeergarages en andere parkeervoorzieningen;

t. groenvoorzieningen;

u. waterlopen en waterhuishoudkundige voorzieningen.

Ingevolge lid 11.5 kan het college van burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in lid 11.1, onder e, voor andere horeca-activiteiten dan bedoeld in dit lid, mits de betreffende horeca-activiteit, naar de feitelijke aard en (milieu-)invloed op de omgeving, gelijk kan worden gesteld met de in lid 11.1, onder e, genoemde horeca-activiteiten.

5.3. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft toegelicht dat hij wonen op de begane grond van het gebouw aan de [locatie 1] te Schiedam niet wenselijk acht nu het gebouw zich bij uitstek leent voor een commerciële functie. De raad heeft daarbij betrokken de bijzondere ligging van het gebouw en de uitstraling van het gebouw. Gelet hierop alsmede het feit dat de begane grond ten tijde van de vaststelling van het plan niet voor woondoeleinden werd gebruikt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om wonen op de begane grond aan de [locatie 1] te Schiedam niet toe te laten.

Over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de andere percelen aan de Grote Markt te Schiedam wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. Daartoe heeft de raad toegelicht dat het gebouw aan de [locatie 1] te Schiedam op een zichtlocatie is gelegen. De raad verwijst voorts naar de uitstraling van het gebouw aan de [locatie 1] te Schiedam. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt in zoverre.

5.4. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte niet de aanduiding "detailhandel" aan haar perceel aan de [locatie 1] te Schiedam heeft toegekend, mist dit betoog feitelijke grondslag. Anders dan [appellant sub 1] veronderstelt, is blijkens de verbeelding aan het perceel wel de aanduiding "detailhandel" is toegekend. De raad heeft dit bevestigd.

5.5. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte niet de aanduiding "horeca tot en met categorie 2" aan haar perceel aan de [locatie 1] te Schiedam heeft toegekend, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft bij de vaststelling van het plan de uitgangspunten die voor horeca gelden op grond van de nota horecabeleid gehanteerd. Het gebiedsgerichte horecabeleid in de binnenstad gaat uit van de bestaande situatie met beperkte mogelijkheden voor uitbreiding. In bijlage 2 van de nota horecabeleid is het maximum aantal toegestane horecabedrijven op een locatie weergegeven. Voor de Grote Markt geldt dat horecabedrijven uit categorie C, te weten horecabedrijven primair gericht op verstrekking van driecomponentenmaaltijden, onbeperkt zijn toegestaan. Verder zijn toegestaan twee horecabedrijven uit categorie B, te weten horecabedrijven primair gericht op het verstrekken van alcoholische en/of non-alcoholische dranken, en twee horecabedrijven uit categorie D1, te weten horecabedrijven als bedoeld in artikel 2:28b, vijfde lid, van de Algemene plaatselijke verordening. Ter zitting heeft de raad gesteld dat ten tijde van de vaststelling van het plan het gebouw aan de [locatie 1] te Schiedam leeg stond en dat in het vorige bestemmingsplan "Binnenstad 2003" ter plaatse geen horeca was toegestaan. De raad heeft toegelicht dat nu op grond van de nota horecabeleid ter plaatse van de Grote Markt onbeperkt horecabedrijven uit categorie C zijn toegestaan, het perceel aan de [locatie 1] te Schiedam is bestemd voor horeca 1. De raad heeft verder toegelicht dat horeca tot en met categorie 2 alleen is toegestaan op de Grote Markt ter plaatse van de percelen waar reeds horecabedrijven uit categorie B zijn gevestigd om de reden dat in de nota horecabeleid ter plaatse van de Grote Markt horecabedrijven uit categorie B zijn beperkt tot maximaal twee. Dit maximum is volgens de raad reeds bereikt. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten om het perceel aan de [locatie 1] te Schiedam niet voor horeca 2 te bestemmen. Overigens is in artikel 11, lid 11.5, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor andere horeca-activiteiten dan horeca 1 mits de betreffende horeca-activiteit, naar de feitelijke aard en (milieu-)invloed op de omgeving, gelijk kan worden gesteld met horeca 1.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 2]

Intrekking

6. [appellant sub 2] heeft ter zitting zijn beroepsgronden over het perceel aan de [locatie 2] te Schiedam ingetrokken. Tevens heeft [appellant sub 2] ter zitting zijn beroepsgronden dat de bestemmingsregeling voor het perceel aan de [locatie 3] te Schiedam rechtsonzeker is en dat de bestemmingsregeling voor ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam onduidelijk is, ingetrokken.

Procedurele aspecten

7. [appellant sub 2] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.

De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

8. De raad stelt dat [appellant sub 2] de beroepsgrond over artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) niet in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Volgens de raad dient het beroep van [appellant sub 2] in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.

8.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

Het beroep van [appellant sub 2] steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. De beroepsgrond over artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro heeft betrekking op het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam, dat ook is bestreden in de zienswijze die door [appellant sub 2] tijdig naar voren is gebracht. Anders dan de raad betoogt, bestaat er dan ook geen reden het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

Ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam

9. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 3] te Schiedam en exploiteert ter plaatse [horecabedrijf]. Hij betoogt dat geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de voorziene woningen ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam kan worden gewaarborgd. Daartoe voert hij aan dat de afstand tussen de voorziene woningen en het gebouw aan de [locatie 3] te Schiedam slechts 8,5 m bedraagt. Volgens [appellant sub 2] heeft ten onrechte geen akoestisch onderzoek plaatsgevonden.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet valt in te zien dat een goed woon- en leefklimaat bij de voorziene woningen ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam niet kan worden gegarandeerd. De raad stelt dat de afstand tussen het horecabedrijf aan de [locatie 3] te Schiedam en de voorziene woningen ongeveer 11,5 m bedraagt. Volgens de raad wordt hiermee aan de in de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten 2009 (hierna: de VNG-brochure) opgenomen richtafstand van 10 m voor zwaardere horeca in een gemengd gebied voldaan. Daarbij wijst de raad op de omstandigheid dat sprake is van een bouwkundige afscheiding.

9.2. Op grond van bijlage 1 van de VNG-brochure geldt voor het omgevingstype rustige woonwijk een richtafstand van 30 m in verband met geluid tussen woningen en de zwaardere categorie horeca, te weten discotheken/muziekcafés. In de VNG-brochure staat dat de richtafstanden uit bijlage 1 kunnen worden verlaagd met één afstandsstap, indien sprake is van een omgevingstype gemengd gebied. De richtafstand van 30 m wordt in een dergelijk geval 10 m. Gezien de ligging van de voorziene woningen in de binnenstad van Schiedam waar verschillende functies zoals horeca, detailhandel en wonen zijn gevestigd, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de omgeving van de voorziene woningen aan de Herenstraat te Schiedam kan worden aangemerkt als een gemengd gebied. Blijkens de verbeelding bedraagt de afstand tussen de uiterste situering van de gevel van de voorziene woningen ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat en de bestemming "Gemengd-2" ter plaatse van de [locatie 3] te Schiedam ten minste 11 m. Hiermee wordt voldaan aan de volgens de VNG-brochure aanbevolen afstand van 10 m in verband met geluid tussen woningen en discotheken/muziekcafés in een gemengd gebied. [appellant sub 2] heeft verder geen bijzondere omstandigheden gesteld die aanleiding moeten geven voor het oordeel dat de raad niet van die richtafstand heeft kunnen uitgaan en dat de raad in dit geval nader akoestisch onderzoek had moeten verrichten. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de in het plan voorziene woningen ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam wat betreft geluid sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Het betoog faalt.

10. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Hiertoe voert hij aan dat het plan voorziet in nieuwe woningen ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam. Volgens [appellant sub 2] zijn de in het plan voorziene woningen ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat niet binnen de planperiode van maximaal tien jaar uitvoerbaar nu nog geen concrete bouwplannen zijn ontwikkeld. Dat in het vorige bestemmingsplan "Binnenstad 2003" dezelfde bestemmings- en bouwregeling was opgenomen, maakt niet dat de raad niet had hoeven te bezien of het plan uitvoerbaar is, aldus [appellant sub 2]. Volgens [appellant sub 2] dienen de gronden overeenkomstig de feitelijke situatie te worden bestemd.

10.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam de bestemming "Wonen" met de aanduidingen "bouwvlak" en "maximum goot- en bouwhoogte 6,5 onderscheidenlijk 12 m" toegekend.

10.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro wordt in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte.

10.3. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is van toepassing op een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. In het onderhavige bestemmingsplan zijn de gronden ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam bestemd ten behoeve van wonen. Daartoe voorziet het plan op deze gronden in hoofdgebouwen met een maximum goot- en bouwhoogte van 6,5 onderscheidenlijk 12 m. Het bouwvlak mag daarbij ingevolge artikel 26, lid 26.2.1, onder b, van de planregels volledig worden bebouwd.

In het vorige bestemmingsplan "Binnenstad 2003" was aan de gronden ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid A, sub 1, aanhef en onder a, van de voorschriften van dat plan zijn de voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woningen. De goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen mag ingevolge artikel 7, lid B, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 3, aanhef en onder d, van de voorschriften van dat plan maximaal 6,5 onderscheidenlijk 12,2 m bedragen. Ingevolge artikel 7, lid B, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 3, lid 3, aanhef en onder a, van de voorschriften van dat plan mag het bebouwingsvlak volledig worden bebouwd.

Gelet op het vorenstaande voorziet het onderhavige plan niet in een vergroting van de bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van het vorige plan en derhalve niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Aan de omstandigheid dat geen gebruik is gemaakt van de planologische mogelijkheden die het vorige plan ter plaatse bood, komt in dit verband geen betekenis toe. Onbenutte planologische mogelijkheden mogen in een nieuw plan worden opgenomen, zonder dat hoeft te worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde voorwaarden.

Het betoog faalt.

10.4. Het vorenstaande laat onverlet dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij de vaststelling van het plan dient te beoordelen of de toegekende bestemming uitvoerbaar is. Dat, zoals [appellant sub 2] aanvoert, nog geen concrete bouwplannen zijn ontwikkeld, brengt niet met zich dat aannemelijk is dat de in het plan voorziene woningen niet binnen de planperiode zullen worden verwezenlijkt. Zoals ter zitting is gebleken zijn de gronden ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam in eigendom van de gemeente en kunnen ter plaatse zes grondgebonden dan wel twaalf tot vijftien gestapelde woningen worden gerealiseerd. De raad heeft toegelicht dat uitsluitend woningen hier gewenst worden geacht gelet op de verschillende omgevingsfactoren. De raad heeft voorts toegelicht dat het gemeentelijk beleid is gericht op het versterken van wonen in de binnenstad door lege plekken in te vullen en dat een doelstelling is om in 2030 15% meer woningen in de binnenstad te hebben. De raad stelt dat de ter plaatse voorziene woningen passen binnen de lokale woningbouwopgave, zoals neergelegd in de Woonvisie Schiedam 2030, die uitgaat van de bouw van 3500 nieuwe woningen tot 2030. [appellant sub 2] heeft dit niet weersproken. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de voorziene woningen ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam, binnen de planperiode van tien jaar niet kunnen worden verwezenlijkt.

Het betoog faalt.

11. [appellant sub 2] betoogt dat de in het plan voorziene woningen ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam vanwege bodemverontreiniging niet uitvoerbaar zijn. Volgens [appellant sub 2] had onderzoek naar de bodemverontreiniging dienen plaats te vinden.

11.1. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De raad heeft toegelicht dat advies is ingewonnen met betrekking tot de bodemkwaliteit ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam. In de notitie ‘Bodem- en Archeologisch advies’ staat dat ter plaatse van de Boterstraat 75 te Schiedam sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Op het overige terreindeel is volgens de notitie geen sprake van ernstige bodemverontreiniging. In de notitie is voorts vermeld dat de bodem ter plaatse van de Boterstraat 75 gesaneerd kan worden door middel van het aanbrengen van een leeflaag of een gesloten verharding.

Het betoog van [appellant sub 2] bevat geen aanknopingspunten voor de verwachting dat de saneringskosten zodanig hoog zullen zijn dat de uitvoerbaarheid van het plan in gevaar komt. Daar komt bij dat uit de notitie volgt dat de noodzaak tot sanering betrekking heeft op een beperkt deel van het terrein, te weten ter plaatse van Boterstraat 75. Ter zitting is in dit verband onweersproken door de raad gesteld dat ongeacht of ter plaatse de beoogde ontwikkeling wordt gerealiseerd, deze locatie zal moeten worden gesaneerd. Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezige bodemverontreiniging op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

12. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] ter zitting dat de Flora- en faunawet wat betreft ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat, overweegt de Afdeling het volgende. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Niet gebleken is dat [appellant sub 2] genoemd betoog niet in een eerder stadium naar voren heeft kunnen brengen. Gelet op de aard van het betoog was het voor de raad niet mogelijk om ter zitting hierop adequaat te reageren. De Afdeling ziet derhalve aanleiding om dit door [appellant sub 2] eerst ter zitting naar voren gebrachte betoog, wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Het perceel aan de [locatie 4] te Schiedam

13. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor zijn perceel aan de [locatie 4] te Schiedam. Hij wenst een woning te realiseren op de bestaande garage. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte geen afweging heeft gemaakt omtrent de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een woning ter plaatse. Volgens hem wordt uitsluitend verwezen naar de bij besluit van 22 april 2013 geweigerde omgevingsvergunning. In dit verband voert hij aan dat de voorziene woningen ter plaatse van ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam niet haalbaar zijn. Subsidiair betoogt [appellant sub 2] dat het bestaande gebouw ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

13.1. Blijkens de verbeelding is aan het perceel aan de [locatie 4] te Schiedam de bestemming "Wonen" met de aanduidingen "garage" en "bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 26, lid 26.2.3, van de planregels zijn garageboxen en garages, in afwijking van het bepaalde in lid 26.2.2, toegelaten ter plaatse van de aanduiding "garage", waarbij het gehele aanduidingsvlak mag worden bebouwd en de bouwhoogte van garageboxen niet meer mag bedragen dan 3,5 m.

13.2. Wat betreft de keuze om in het bestreden plan op het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 4] te Schiedam geen woning mogelijk te maken, heeft de raad toegelicht dat hij een woning ter plaatse vanuit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar acht. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat het perceel is gelegen in een steeg die op de Herenstraat uitkomt en dat tegenover het perceel zich een massief bouwblok bevindt waarin een winkelcentrum met parkeergarage is gevestigd. Volgens de raad is deze directe omgeving niet geschikt als woonomgeving. De raad stelt dat het stedenbouwkundige profiel van de Herenstraat en de bebouwing in de omgeving maken dat alleen woningen die direct grenzen aan de Herenstraat gewenst zijn. De raad heeft daarbij verwezen naar de motivering die ten grondslag ligt aan de bij besluit van 22 april 2013 geweigerde omgevingsvergunning voor de realisatie van een appartement op de bestaande garage aan de [locatie 4]. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een woning ter plaatse ruimtelijk niet aanvaardbaar is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldoende gemotiveerd waarom het plan hierin niet voorziet.

Het betoog faalt in zoverre.

13.3. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het bestaande gebouw op zijn perceel aan de [locatie 4] te Schiedam ten onrechte niet als zodanig is bestemd, overweegt de Afdeling dat ter zitting is komen vast te staan dat [appellant sub 2] geen bezwaar heeft tegen de toegekende aanduidingen "garage" en "bedrijf". Voorts is ter zitting gebleken dat ter plaatse thans een garage staat die niet hoger is dan 3,5 m. Op grond van artikel 26, lid 26.2.3, van de planregels mag het gehele aanduidingsvlak ter plaatse van de aanduiding "garage" worden bebouwd ten behoeve van een garage met een hoogte van maximaal 3,5 m. De Afdeling overweegt dat uit de verbeelding in samenhang bezien met artikel 26, lid 26.2.3, van de planregels dan ook volgt, zoals door de raad is bevestigd, dat het bestaande gebouw als zodanig is bestemd. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

Het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen

14. [appellant sub 2] betoogt dat het toekennen van de bestemming "Wonen" aan ontwikkellocatie 3 aan de Herenstraat te Schiedam met zich brengt dat een exploitatieplan had moeten worden vastgesteld.

14.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen het besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 8.2, vierde lid, van de Wro wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

14.2. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld voor de gronden waarop de beoogde ontwikkeling is voorzien, zou [appellant sub 2] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant sub 2] geen eigenaar is van voornoemde gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Tevens is ter zitting gebleken dat de gronden van [appellant sub 2] niet benodigd zijn voor de ontsluiting van de voorziene woningen. Gelet hierop kan hij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van de desbetreffende delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre niet-ontvankelijk.

Conclusie

15. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.

w.g. Van Ettekoven
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015

625.