Uitspraak 201307247/5/R2


Volledige tekst

201307247/5/R2.
Datum uitspraak: 16 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Barneveld,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Garderen, gemeente Barneveld,

en

de raad van de gemeente Barneveld,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] beroep ingesteld. Die beroepen zijn geregistreerd onder zaak nr. 201307247/1/R2.

Bij besluit van 17 december 2013 heeft de raad het bezwaar van [appellant sub 1B] tegen de afwijzing van de aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen voor de vestiging van een manege en paardenfokkerij/-houderij op het perceel [locatie 1] te Kootwijkerbroek, ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] beroep ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder zaak nr. 201401508/1/R2.

De raad heeft ten aanzien van bovengenoemde besluiten verweerschriften ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht in bovengenoemde zaken een deskundigenbericht uitgebracht. Hierover hebben onder meer [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] en de raad hun zienswijze naar voren gebracht.

[appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 25 februari 2014, nr. 14-13, heeft de raad de partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" vastgesteld. De daarop betrekking hebbende beroepen zijn geregistreerd onder zaak nr. 201402967/1/R2.

Bij besluit van 8 juli 2014 heeft de raad de tweede partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" vastgesteld.

Bij besluit van 30 september 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Parapluherziening De Puurveense Molen" vastgesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 en 2 oktober 2014, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. R. Benhadi, advocaat te Nijmegen, [appellanten sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door drs. V. Brus, mr. G.C. de Kruijf, mr. S. Hoekstra, ing. M.M. van ’t Veld, ing. P.A. van Nieuwenhuizen, allen werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Almelo, en [belanghebbende], zijn verschenen.

De Afdeling heeft de behandeling van de beroepen van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] tegen de besluiten van 28 mei 2013, 17 december 2013, 25 februari 2014, 8 juli 2014 en 30 september 2014 afgesplitst en de behandeling hiervan voortgezet onder zaak nr. 201307247/5/R2.

[appellanten sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

[appellanten sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

Het beroep van [appellanten sub 1] tegen het besluit van 30 september 2014 is ter zitting behandeld op 16 juni 2015, waar de raad, vertegenwoordigd door W. Kuik en mr. G.C. de Kruijf, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De plannen

2. Het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" voorziet in een actueel juridisch planologisch kader voor het buitengebied van Barneveld.

Met de vaststelling van de partiële herziening van het plan heeft de raad beoogd om aan verschillende in de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheden de mogelijkheid toe te voegen dat de bestemming wordt gewijzigd in de bestemming "Groen" en dat voorwaardelijke verplichtingen kunnen worden opgenomen in de wijzigingsplannen. Tevens wordt met de herziening een aantal technische onvolkomenheden gerepareerd.

Met de vaststelling van de tweede partiële herziening heeft de raad beoogd het plan in overeenstemming te brengen met de gemeentelijke beleidsnotitie "Kaders herzieningen bestemmingsplan Buitengebied 2012", die ziet op de (her)verdeling van groeimogelijkheden van agrarische bedrijven.

Met de vaststelling van het bestemmingsplan "Parapluherziening De Puurveense Molen" wordt voorzien in de herbouw van de voormalige Puurveensemolen op de hoek van de Essenerweg en de Puurveenseweg te Kootwijkerbroek en bijbehorende molenbiotoop.

Artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht

3. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft een bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

4. Het besluit van 17 december 2013 wordt aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, nu dat besluit mede betrekking heeft op het plangebied waarop ook het besluit van 28 mei 2013 ziet. Gelet op voornoemd artikel wordt het beroep van [appellanten sub 1], geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 december 2013, nu dat besluit niet geheel aan hun beroep tegemoet komt.

Het beroep van [appellanten sub 2] is gericht tegen plandelen waarop het besluit van 17 december 2013 geen betrekking heeft. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft voor dit beroep geen betekenis.

5. De besluiten van 25 februari 2014 en 8 juli 2014 worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, nu die besluiten mede betrekking hebben op het plangebied waarop ook het besluit van 28 mei 2013 ziet. Gelet op voornoemd artikel worden de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 25 februari 2014 en van 8 juli 2014, nu deze besluiten niet geheel aan hun beroepen tegemoet komen.

6. Het besluit van 30 september 2014 wordt aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, nu dat besluit mede betrekking heeft op het plangebied waarop ook het besluit van 28 mei 2013 ziet. Gelet op voornoemd artikel wordt het beroep van [appellanten sub 1] geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 september 2014, nu dat besluit niet geheel aan hun beroep tegemoet komt.

Het beroep van [appellanten sub 2] is gericht tegen plandelen die niet met het besluit van 30 september 2014 zijn herzien. Ook ontbreekt een ruimtelijke samenhang tussen deze plandelen en de met het besluit van 30 september 2014 herziene plandelen, zodat artikel 6:19, eerste lid, van de Awb voor dit beroep geen betekenis heeft.

Peildatum overgangsrecht

7. Ingevolge artikel 37, lid 37.2, onder 1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge dit lid onder 4, is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

7.1. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de planvoorschriften van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 2000" mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of voorschriften, worden voorgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bepaalde in lid 1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan.

7.2. Ingevolge artikel 192 van de planvoorschriften van het daarvoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1983" mag het gebruik dat ten tijde van het onherroepelijk worden van de goedkeuring van het plan van in het plan begrepen gronden en opstallen in afwijking van het plan werd gemaakt en dat niet in strijd was met het tot bedoeld tijdstip geldende bestemmingsplan, met inbegrip van het overgangsrecht van dat plan, worden voortgezet.

7.3. Ingevolge artikel XII-3, eerste lid, van de planvoorschriften van het daarvoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1971" mag het gebruik dat ten tijde van het onherroepelijk worden van dit plan, van bestaande bebouwing in afwijking van het plan werd gemaakt, worden voortgezet, mits de aard van het gebruik niet wordt veranderd, dan wel de afwijking van het plan minder groot wordt.

Ingevolge artikel XII-4, eerste lid, mag het gebruik dat ten tijde van het onherroepelijk worden van dit plan van gronden in afwijking van het plan werd gemaakt, worden voortgezet, mits de aard van het gebruik niet wordt veranderd, dan wel de afwijking van het plan minder groot wordt.

7.4. Uit het voorgaande volgt dat als peildatum voor het overgangsrecht de datum van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied 1971" geldt, te weten 2 januari 1980. Dit betekent dat het met het plan strijdig gebruik dat bestond op deze peildatum en dat nog steeds bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht.

Nota noodwoningen

8. De nota noodwoningen is opgesteld en toegepast bij de vaststelling van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2000". In de plantoelichting is vermeld dat de nota ook bij het onderhavige plan het uitgangspunt vormt. In de nota noodwoningen is vermeld dat om in aanmerking te komen voor een woonbestemming de noodwoning een aaneengesloten periode moet zijn bewoond vanaf de peildatum van 1 januari 1988. Er is sprake van een aaneengesloten periode indien er geen onderbreking van bewoning heeft plaatsgevonden voor een periode van meer dan een jaar. Een noodwoning is volgens de nota een permanent bewoond gebouw dat deze status in het vigerend bestemmingsplan niet heeft. Het betreft hier geen stacaravans of recreatiewoningen. In het verweerschrift bevestigt de raad dat de nota noodwoningen als vaste gedragslijn wordt toegepast.

Het beroep van [appellanten sub 1]

Intrekking

9. Bij brief van 13 mei 2014 heeft [appellante sub 1A] haar beroep van rechtswege tegen het besluit van 17 december 2013 op het bezwaar van [appellant sub 1B] ingetrokken.

Ontvankelijkheid beroepen [appellanten sub 1]

10. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellanten sub 1] tegen het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", voor zover het door [appellante sub 1A] is ingesteld. De raad voert aan dat de zienswijze tegen het ontwerpplan niet tevens door [appellante sub 1A] was ingediend.

De raad stelt voorts dat [appellanten sub 1] gelet op de inhoud van hun beroep tegen het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" een afzonderlijk beroep tegen het besluit van 25 februari 2014 hadden moeten indienen. Tevens betoogt de raad in verschillende stukken dat [appellanten sub 1] ten onrechte geen zienswijzen hebben ingediend ten aanzien van de bestemmingsplannen die zijn vastgesteld op 8 juli 2014 en 30 september 2014. Nu ten aanzien van deze twee besluiten niet aan artikel 6:13 van de Awb is voldaan, dienen hun beroepen van rechtswege volgens de raad niet-ontvankelijk te worden verklaard.

10.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

In de naar voren gebrachte zienswijze staat dat deze is ingediend "namens onze opdrachtgever de heer [appellant sub 1B], wonende [locatie 1] te […] Kootwijkerbroek". [appellante sub 1A] heeft ook geen afzonderlijke zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellanten sub 1] tegen het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", voor zover het is ingesteld door [appellante sub 1A], is niet-ontvankelijk.

10.2. Nu de besluiten van 25 februari 2014, 8 juli 2014 en 30 september 2014 strekken tot wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en betrekking hebben op door hen daarin bestreden plandelen, brengt artikel 6:19 van de Awb met zich dat voor [appellanten sub 1] van rechtswege een beroep tegen die besluiten ontstaat. Derhalve valt niet in te zien waarom tegen het besluit van 25 februari 2014 een afzonderlijk beroep had moeten worden ingediend.

Voorts overweegt de Afdeling dat voor de toepasselijkheid van artikel 6:19 van de Awb ten aanzien van bestemmingsplannen niet van belang is of de nadere besluiten zijn voorbereid met dan wel zonder de toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. De ratio van de regeling inzake het beroep van rechtswege brengt met zich dat niet is vereist dat ter zake van die nadere besluiten tijdig een zienswijze naar voren had moeten worden gebracht.

Het vorenstaande neemt echter niet weg dat de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van rechtswege afzonderlijk moet worden beoordeeld.

10.3. Vast staat dat [appellanten sub 1] geen zienswijze naar voren hebben gebracht tegen de ontwerpen van de besluiten van 8 juli 2014 en 30 september 2014.

10.4. Uit het vorenstaande onder 10.1 volgt dat [appellant sub 1B] tegen het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Nu artikel 6:13 van de Awb in dit geval niet aan [appellant sub 1B] kan worden tegengeworpen, wordt het beroep - voor zover het is ingediend door [appellant sub 1B] - geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten 8 juli 2014 en 30 september 2014. De omstandigheid dat [appellant sub 1B] ook tegen de ontwerpen van deze besluiten een zienswijze had kunnen indienen, doet hieraan niet af. Het betoog van de raad faalt in zoverre.

10.5. [appellante sub 1A] heeft tegen het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" geen zienswijze naar voren gebracht. Voorts heeft [appellante sub 1A], zoals hiervoor onder 10.3 vermeld, geen zienswijze ingediend tegen de ontwerpen van de besluiten van 8 juli 2014 en 30 september 2014.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Hierbij is van belang dat, hoewel de twee besluiten gewijzigd zijn vastgesteld ten opzichte van de ontwerpen ervan, [appellante sub 1A] in zoverre niet in een nadeliger positie is gebracht.

Het beroep van rechtswege van [appellante sub 1A] tegen de besluiten van 8 juli 2014 en 30 september 2014 is derhalve niet-ontvankelijk.

10.6. Het besluit van 25 februari 2014 betreft een gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" waarbij afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw is gevolgd. Een ontvankelijkheidsgebrek aan het beroep werkt slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het bezwaar of beroep van rechtswege uitstrekt. Daarvan is in dit geval sprake, nu het ontvankelijkheidsgebrek uitsluitend is gerelateerd aan het inroepen van rechtsbescherming. Niettemin dient de Afdeling te bezien of het niet indienen van een zienswijze [appellante sub 1A] redelijkerwijs niet kan worden verweten.

Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 25 februari 2014 heeft betrekking op de gewijzigde wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.7, onder 1, 3, 4, 6, 7, 8 en 10, voor gronden met de bestemming "Agrarisch". Voorts richt het beroep zich tegen de aanpassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 20, lid 20.7, onder 2, 4, 5, 6 en 7, voor gronden met de bestemming "Wonen". In deze wijzigingsbevoegdheden is ten opzichte van het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" toegevoegd dat - naast de in de betreffende bevoegdheden mogelijk gemaakte ontwikkeling - de bestemming tevens kan wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen in de regels kunnen worden opgenomen. Aannemelijk is dat [appellante sub 1A] hierdoor in een nadeliger positie is gebracht. [appellante sub 1A] kan daarom in haar beroep van rechtswege tegen het besluit van 25 februari 2014 worden ontvangen.

Bestemmingsplan "Buitengebied 2012"

11. Het beroep van [appellanten sub 1], voor zover ontvankelijk (hierna: [appellant sub 1B]), richt zich tegen diverse planonderdelen die betrekking hebben op zijn perceel [locatie 1] te Kootwijkerbroek.

Ter zitting heeft [appellant sub 1B] zijn beroepsgrond ten aanzien van de behoefte en het innerlijk tegenstrijdig zijn van artikel 3, lid 3.1, onder d en onder e, van de planregels ingetrokken.

12. Het beroep van [appellant sub 1B] richt zich onder meer tegen de omstandigheid dat de raad de gronden ter plaatse van de erfafscheiding en de opgaande beplanting op zijn perceel niet als "Groen" heeft bestemd. Het beroep steunt in zoverre niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 1B] is in zoverre niet-ontvankelijk.

13. [appellant sub 1B] kan zich er niet mee verenigen dat op het perceel [locatie 1] niet in een manege en paardenfokkerij/-houderij is voorzien. Hij voert als formeel punt aan dat de raad zijn zienswijze te beperkt heeft opgevat, door bij de vaststelling van het plan slechts te oordelen dat de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit’ niet ter plaatse van zijn woonperceel diende te worden toegekend. Hij acht dit strijd met artikel 3:46 van de Awb. [appellant sub 1B] stelt dat de raad in ruimere zin had moeten onderzoeken of de door hem gewenste manege en paardenfokkerij/-houderij ter plaatse planologisch aanvaardbaar waren en dat de raad had moeten beoordelen welke bestemming daarvoor passend zou zijn. Hij wijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012, in zaak nr. 201102123/1/R1.

[appellant sub 1B] ziet voorts niet in waarom de vestiging van een manege en paardenfokkerij/-houderij niet aanvaardbaar is binnen een landbouwontwikkelingsgebied. Hij voert aan dat de raad zich ten onrechte erop beroept dat het bestemmingsplan conserverend van aard is. De raad is volgens hem al sinds de jaren ’90 bekend met zijn wens om op het perceel paarden te houden. [appellant sub 1B] stelt dat bij hem bovendien in het kader van een handhavingstraject verwachtingen zijn gewekt dat op zijn perceel een paardenhouderij mogelijk zou worden gemaakt. Ter onderbouwing van de hem gedane toezeggingen heeft hij enkele schriftelijke stukken overgelegd.

13.1. De raad stelt dat hij de zienswijze niet te beperkt heeft opgevat, nu daaruit niet bleek dat feitelijk werd verzocht om het planologisch mogelijk maken van een manege en paardenfokkerij/-houderij. Van een concreet plan was geen sprake, zodat de raad heeft vastgehouden aan zijn wens om geen nieuwe ontwikkelingen in het conserverende plan in te passen. In dit verband wijst hij erop dat hij het verzoek van 18 januari 2012 om medewerking gemotiveerd heeft afgewezen op 18 december 2012. De uitlatingen waarop [appellant sub 1B] wijst, zijn in een handhavingsprocedure gedaan, aldus de raad. De raad meent dat hij ter zake niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.

13.2. De gronden ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 1] zijn in de verbeelding bestemd voor "Wonen". Aan de gronden ten zuidwesten en zuidoosten van de woning is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Op het perceel rust geen aanduiding ‘specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit’.

Ingevolge artikel 20, lid 20.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor wonen en, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit’, tevens voor bedrijfsmatige agrarische nevenactiviteiten door de bewoner van de woning.

Ingevolge artikel 1, lid 1.6, wordt onder ‘agrarische nevenactiviteit’ verstaan: een kleinschalige bedrijfsmatige agrarische activiteit bij een woning gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, welke niet is aan te merken als een volwaardig agrarisch bedrijf en daarmee ondergeschikt is aan de woonfunctie. Hieronder is eveneens begrepen een kleinschalige gebruiksgerichte paardenhouderij.

13.3. [appellant sub 1B] heeft bij brief van 13 november 2012 een zienswijze ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan, waarin aan het perceel eveneens de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch" waren toegekend. In de zienswijze wordt een uiteenzetting gegeven van de voorgeschiedenis van het perceel en wordt de raad verzocht om een bestemming "Wonen met agrarische nevenactiviteit" op het perceel mogelijk te maken. Ook in de inspraakreactie van 27 april 2012, waarnaar in de zienswijze wordt verwezen, wordt om een bestemming "Wonen met agrarische nevenactiviteit" verzocht.

Uit de uitspraak van 14 maart 2012 volgt niet dat de raad een ruimere interpretatie dient te geven aan een ingediende zienswijze en in zoverre een onderzoeksplicht op hem rust. Het ging er in de zaak waarop die uitspraak zag om dat de in de zienswijze geuite wens door de raad ten onrechte niet was aangemerkt als een concreet plan. In de zienswijze heeft [appellant sub 1B] wel aangegeven dat hij sinds maart 2012 beschikt over een onherroepelijke melding ingevolge het Besluit landbouw milieubeheer voor het houden van 34 paarden en dat deze melding samenhangt met het verzoek om bestemmingswijziging voor een manege en paardenfokkerij/-houderij, welke op 19 januari 2012 is ingediend. Daargelaten het antwoord op de vraag of de raad deze passage in de zienswijze als een concreet voornemen had moeten aanmerken, is de Afdeling van oordeel dat de raad op dit punt in de zienswijzennota wel is ingegaan. In de zienswijzennota staat immers dat dit verzoek een afzonderlijke planologische procedure heeft doorlopen en dat de raad dit verzoek heeft afgewezen bij besluit van 18 december 2012.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in strijd met artikel 3:46 van de Awb, de zienswijze van [appellant sub 1B] te beperkt heeft opgevat. Het betoog faalt.

13.4. Over het betoog van [appellant sub 1B] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden nu niet is voorzien in een manege en paardenfokkerij/-houderij, wordt als volgt overwogen. De stukken die [appellant sub 1B] ter staving van zijn standpunt heeft ingediend, hebben betrekking op illegaal gebruik van het perceel ten behoeve van een betoncentrale en verschillende illegale bouwwerken, waaronder een kantoorruimte in een paardenstal. Bij brief van 19 mei 1999 is het college van burgemeester en wethouders overgegaan tot oplegging van een last onder dwangsom om deze overtredingen ongedaan te laten maken. Uit de stukken maakt de Afdeling op dat het college van burgemeester en wethouders hangende de bezwaarprocedure toch mogelijkheden zag om de paardenstal als agrarische nevenactiviteit bij de woning te legaliseren, onder de voorwaarde dat dit gebouw slechts nog als paardenstal zou worden gebruikt. Hieruit kan - anders dan [appellant sub 1B] kennelijk meent - niet worden afgeleid dat medewerking zou worden verleend om op het perceel een manege en paardenfokkerij/-houderij toe te staan. De mededeling had immers slechts betrekking op de legalisering van het illegale bouwwerk als paardenstal, door het toestaan van een aan de woonfunctie ondergeschikte agrarische nevenactiviteit. De thans gevraagde manege en paardenfokkerij/-houderij, waarbij gelet op de melding sprake is van het houden van 34 paarden, is niet ondergeschikt aan de woonfunctie. Over het vestigen van een manege en paardenfokkerij/-houderij is in de stukken niet gesproken. Daar komt bij dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan niet bij het college van burgemeester en wethouders berust, maar bij de raad. [appellant sub 1B] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad een toezegging heeft gedaan dat op het perceel een manege en paardenfokkerij/-houderij mocht worden gevestigd. De raad heeft het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

13.5. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 1B] dat zijn perceel in een landbouwontwikkelingsgebied is gelegen, overweegt de Afdeling als volgt. In de enkele omstandigheid dat het perceel van [appellant sub 1B] in een landbouwontwikkelingsgebied is gelegen, behoefde de raad geen aanleiding te zien om de vestiging van een manege en paardenfokkerij/-houderij ter plaatse ruimtelijk aanvaardbaar te achten. Ten tijde van de vaststelling van het plan had de raad reeds in een afzonderlijke procedure onderzoek verricht naar de aanvaardbaarheid van het verzoek van [appellant sub 1B]. Dit heeft geresulteerd in een afwijzing van het verzoek bij besluit van 18 december 2012. Gelet op de conserverende aard van het plan, behoefde de raad geen aanleiding te zien om anders te overwegen ten aanzien van het verzoek dan hij heeft gedaan in zijn besluit van 18 december 2012.

Het betoog faalt.

14. [appellant sub 1B] betoogt verder dat aan de siertuin ten zuidwesten van de woning ten onrechte de bestemming "Agrarisch" is toegekend. Deze gronden zijn reeds sinds 1995 als siertuin in gebruik en dit gebruik is derhalve volgens hem onder het overgangsrecht komen te vallen. Nu hij niet voornemens is om het gebruik als siertuin binnen de planperiode te staken, had de siertuin als zodanig moeten worden bestemd, zo betoogt [appellant sub 1B].

14.1. De raad voert aan dat het gebruik van de desbetreffende gronden als siertuin in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000". Dit strijdige gebruik is volgens de raad uitgezonderd van het gebruiksovergangsrecht in artikel 37, lid 37.2.1, van de planregels. Daarbij komt dat het gebruik niet ononderbroken voortgezet is geweest. De stelling van [appellant sub 1B] dat de bestemming "Agrarisch" niet kan worden gerealiseerd, volgt de raad niet, omdat hij handhavend kan optreden.

14.2. De gronden ten zuidwesten van de woning [locatie 1] zijn in de verbeelding bestemd voor "Agrarisch".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en hobbymatig agrarisch gebruik, met de daarbij behorende tuinen en erven.

14.3. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1983" waren de desbetreffende gronden bestemd als "Agrarisch gebied".

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften van dat plan waren deze gronden bestemd voor akkerbouw, weidebouw, tuinbouw, boomkwekerij, veehouderij en pluimveehouderij en voor het behoud en herstel van de op de plankaart als zodanig aangegeven houtwallen.

14.4. De Afdeling stelt vast, en tussen partijen is ook niet in geschil, dat de siertuin op het perceel niet als zodanig is bestemd, nu de desbetreffende gronden zijn bestemd als "Agrarisch". Ten aanzien van de vraag of de raad gehouden was om de siertuin binnen de woonbestemming te brengen, overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 1B] heeft aangevoerd dat het gebruik van de gronden als siertuin is aangevangen in 1995, omdat deze werd aangelegd tegelijkertijd met de vervanging van de woning op het perceel. Gelet op het toen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1983", moet worden geoordeeld dat dit gebruik is aangevangen in strijd met artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van dat plan en derhalve illegaal is ontstaan. Dit brengt voorts met zich dat het gebruik van de gronden als siertuin, daargelaten de vraag of dit gebruik onderbroken is geweest, niet onder het algemene overgangsrecht van het voorliggende plan is gebracht. Immers, daarvoor is - gelet op hetgeen de Afdeling in overweging 7.4 heeft overwogen - noodzakelijk dat het gebruik is aangevangen voor het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied 1971", te weten 2 januari 1980. Dat is hier niet het geval.

De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat om ter plaatse van de siertuin de woonbestemming uit te breiden. In dit verband heeft hij op de zitting van 2 oktober 2014 toegelicht dat indien de gronden binnen de woonbestemming worden gebracht, ter plaatse de bouwmogelijkheden worden verruimd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad dit vanuit ruimtelijk oogpunt gezien niet wenselijk hoeven achten. De stelling van [appellant sub 1B] dat de bestemming "Agrarisch" ter plaatse niet uitvoerbaar is binnen de planperiode, kan niet worden gevolgd. Gelet op de omstandigheid dat het gebruik niet als zodanig is bestemd en niet onder het gebruiksovergangsrecht valt, heeft het gemeentebestuur de mogelijkheid om handhavend op te treden tegen de siertuin.

Gelet op het vorenstaande was de raad niet gehouden om de gronden ter plaatse van de siertuin ten zuidwesten van de woning te bestemmen voor "Wonen".

Het betoog faalt.

15. [appellant sub 1B] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1B] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

16. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1B], voor zover het is gericht tegen het besluit van 28 mei 2013 en voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Het besluit van 17 december 2013 op het bezwaar van [appellant sub 1B]

17. [appellant sub 1B] betoogt dat de raad in zijn besluit van 17 december 2013 zijn bezwaar tegen het besluit van 18 december 2012 ten onrechte heeft afgewezen. [appellant sub 1B] kan zich er niet mee verenigen dat de raad ook bij zijn heroverweging bij het standpunt is gebleven om geen medewerking te verlenen aan zijn verzoek om op het perceel [locatie 1] te Kootwijkerbroek een manege en paardenfokkerij/-houderij te vestigen. Hij voert aan dat de raad ten onrechte stelt dat niet wordt voldaan aan de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Volgens hem is, anders dan de raad stelt, in het onderhavige geval sprake van een gemengd gebied, zodat ten opzichte van woningen een richtafstand van 50 m voor het aspect geur met één afstandsstap dient te worden verlaagd naar 30 m. Een alternatieve inrichting waarbij volgens de raad wél aan de richtafstanden wordt voldaan, wordt volgens [appellant sub 1B] ten onrechte als aantasting van de openheid van het gebied beschouwd. De raad handelt in zoverre niet consequent nu in de nabijheid onlangs nieuwe bebouwing mogelijk is gemaakt. Voorts baseert de raad zich volgens Van Ee ten onrechte op beleid waaruit zou volgen dat sprake moet zijn van een volwaardig en toekomstbestendig agrarisch bedrijf met een bedrijfsomvang van minimaal 70 NGE. Van Ee stelt, onder verwijzing naar het door hem bij de aanvraag overgelegde bedrijfsplan, dat wel degelijk sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.

17.1. De raad heeft bij zijn besluit op bezwaar besloten de weigering een bestemmingstemmingsplan vast te stellen voor een manege en paardenfokkerij/-houderij in stand te laten. Hij stelt dat de aangevraagde manege en paardenfokkerij/-houderij op deze locatie niet voldoet aan de richtafstanden uit de VNG-brochure. De woonbestemmingen ter plaatse van de percelen Puurveenseweg 20, 24 en 26 vallen namelijk binnen de richtafstand van 50 m ten aanzien van het aspect geur. Volgens de raad hebben de afstanden uit de VNG-brochure niet alleen betrekking op het omgevingstype ‘rustige woonwijk’ maar ook op het omgevingstype ‘rustig buitengebied’. Het verschuiven van de bebouwing naar achteren maakte geen onderdeel uit van de aanvraag en derhalve evenmin van het besluit op bezwaar. De raad acht de verschuiving overigens niet wenselijk omdat dit de openheid die het gebied karakteriseert, zal aantasten.

17.2. In de VNG-brochure wordt voor zowel een manege als een paardenfokkerij in verband met het aspect geur een minimale afstand van 50 m tot een woning aanbevolen. In de VNG-brochure staat dat de richtafstanden zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype. Een rustige woonwijk en een rustig buitengebied worden in de VNG-brochure wat betreft aanvaardbare milieubelasting als vergelijkbare omgevingstypen gezien. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in dit geval terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een rustig buitengebied als bedoeld in de VNG-brochure. In dit verband is van belang dat een gemengd gebied in de VNG-brochure wordt omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid, alsmede gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, kunnen als gemengd gebied worden beschouwd, aldus de VNG-brochure.

Volgens het deskundigenbericht is ter plaatse voornamelijk sprake van uitgestrekte agrarische gronden met verspreid liggende agrarische bouwvlakken. De gronden kennen uitsluitend een agrarisch dan wel daarvan afgeleid gebruik. Verder bevinden zich in het gebied verspreid liggende woningen, welke veelal een agrarische oorsprong kennen. Dat in de nabijheid van het perceel een niet-agrarisch bedrijf en woningen aanwezig zijn, doet naar het oordeel van de Afdeling niet af aan de omstandigheid dat de omgeving ter plaatse als overwegend agrarisch, en niet als gemengd gebied, valt te kwalificeren. Anders dan [appellant sub 1B] stelt, kan gelet op de onderlinge afstand tussen de bebouwing langs de Puurveenseweg niet van lintbebouwing worden gesproken. Evenmin heeft [appellant sub 1B] aannemelijk gemaakt dat de Puurveenseweg dusdanig druk is dat geen sprake is van een rustig buitengebied. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid rekening kunnen houden met een richtafstand van 50 m.

Voor zover [appellant sub 1B] betoogt dat zich evenmin binnen een afstand van 50 m woningen van derden bevinden, overweegt de Afdeling als volgt. Bij zijn nadere stuk van 13 mei 2014 heeft [appellant sub 1B] een tekening overgelegd, waarop de afstanden vanaf de beoogde bebouwing, vanaf de beoogde buitenbak, alsmede vanaf de perceelsgrens zijn ingetekend. Anders dan [appellant sub 1B] aanvoert gaat het in de VNG-brochure niet om de afstand tot woningen van derden zoals deze feitelijk aanwezig zijn, maar om de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. Voorts is van belang dat anderzijds de richtafstand wordt gemeten vanaf de grens van de bestemming die bedrijven of andere milieubelastende functies toelaat. Niet geheel duidelijk is waar de grens van de bestemming voor de paardenhouderij is beoogd, maar uit de overgelegde tekening volgt dat vanaf de beoogde buitenbak, een milieubelastende functie, reeds niet aan de richtafstand van 50 m wordt voldaan. Een deel van de woonbestemming van het perceel Puurveenseweg 24 valt namelijk binnen de 50 m afstand en aannemelijk is dat de uiterste situering van de gevel van de woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is, daarmee ook binnen die afstand valt. Indien er overigens van wordt uitgegaan dat milieubelastende functies tot op de perceelsgrens worden toegelaten, hetgeen op basis van de aanvraag niet is uitgesloten, dan volgt uit de voornoemde tekening dat ook de woningen Puurveenseweg 20 en Puurveenseweg 24 beide binnen de richtafstand vallen. Gelet op het vorenstaande mocht de raad er op basis van de VNG-brochure van uitgaan dat een manege en paardenfokkerij/-houderij ter plaatse niet aanvaardbaar is in verband met geurhinder voor omliggende woningen. De stelling van [appellant sub 1B] in zijn nadere stuk van 10 juli 2014 dat sprake is van een buitengebied waarin de geurbelasting doorgaans hoger ligt dan elders in de gemeente, is niet nader onderbouwd, zodat de raad hierin geen aanleiding behoefde te zien om van de richtafstand van 50 m af te wijken.

17.3. Gelet op het vorenstaande heeft de raad draagkrachtig gemotiveerd waarom hij op het perceel [locatie 1] te Kootwijkerbroek geen manege en paardenfokkerij/-houderij wenst toe te staan. De overige beroepsgronden behoeven hierom geen bespreking.

18. Het beroep van [appellant sub 1B] tegen het besluit van 17 december 2013 is ongegrond.

Eerste partiële herziening van 25 februari 2014

19. [appellanten sub 1] kunnen zich niet verenigen met de eerste partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" die op 25 februari 2014 is vastgesteld. Als formele beroepsgrond voeren zij aan dat het wijzigingsbesluit ten onrechte niet is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Zij voeren aan dat niet kan worden gesproken van een ondergeschikte wijziging omdat de - volgens hen - ongeclausuleerde wijzigingsbevoegdheden tot gevolg kunnen hebben dat het landbouwontwikkelingsgebied in een groen gebied zal veranderen.

19.1. De raad voert in zijn brief van 18 september 2014 aan dat hij bewust heeft afgezien van het doorlopen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure omdat volgens hem met de eerste partiële herziening ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" slechts wijzigingen van ondergeschikte aard zijn aangebracht.

19.2. De raad kan gelet op artikel 6:19 van de Awb hangende beroep een bestemmingsplan herzien. Slechts indien de herziening van het plan naar aard en omvang zo groot is dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke voorbereidingsprocedure opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de raad in dit geval het plan op een aantal punten heeft herzien. Deze herziening van het plan is naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de herziening in hoofdzaak slechts betrekking heeft op toevoeging van de mogelijkheid de bestaande wijzigingsbevoegdheden aan te wenden om bestemmingen te wijzigen in de bestemming "Groen" en de mogelijkheid voorwaardelijke verplichtingen op te nemen in de regels van het wijzigingsplan. In het licht bezien van de verdere reikwijdte en omvang van het plan, valt niet in te zien dat deze herziening niet zonder toepassing van afdeling 3.4 van de Awb kon worden vastgesteld. Dat het landbouwontwikkelingsgebied waarin het perceel van [appellanten sub 1] is gelegen, mogelijk in een groen gebied zal veranderen - wat daarvan verder ook zij - doet aan het vorenstaande niet af.

Het betoog faalt.

20. [appellanten sub 1] voeren aan dat de raad ten onrechte de wijzigingsbevoegdheden in artikel 3, lid 3.7, onder 1, 3, 4, 6, 7, 8 en 10 en in artikel 20, lid 20.7, onder 2, 4, 5, 6 en 7 van de planregels in de eerste partiële herziening heeft vastgesteld. Hierin zijn wijzigingen ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" opgenomen, waarbij het mogelijk is gemaakt de bestemming "Agrarisch" of "Wonen" te wijzigen in onder meer de bestemming "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen in de regels op te nemen. [appellanten sub 1] achten het onduidelijk in welke gevallen en onder welke omstandigheden gebruik mag worden gemaakt van deze wijzigingsbevoegdheden. Zij stellen dat de bevoegdheden niet zijn geclausuleerd, in die zin dat gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid naar "Groen" alleen aan de orde kan zijn indien dat met het oog op de uitoefening van de voorwaardelijke verplichting noodzakelijk is. Een en ander verdraagt zich volgens hen niet met de op het perceel [locatie 1] te Kootwijkerbroek rustende aanduiding ‘reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied’, alwaar intensieve veehouderijen kunnen uitbreiden, herhuisvesten of nieuwvestigen.

20.1. De raad acht de wijzigingsbevoegdheden, zoals deze met de eerste partiële herziening zijn komen te luiden, voldoende duidelijk. De belangen van een grondeigenaar worden volgens de raad voldoende beschermd. Verder acht de raad niet uitgesloten dat de ontwikkeling van nieuwe groene elementen in landbouwontwikkelingsgebied noodzakelijk en wenselijk zijn.

20.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.

20.3. Verkort weergegeven houden de bestreden wijzigingsbevoegdheden het volgende in.

Ingevolge artikel 3, lid 3.7, onder 1, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden een bouwvlak vergroten tot maximaal 1 of 1,5 ha, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen in de regels opnemen.

Ingevolge lid 3.7, onder 3, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden een aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - buurtvergister‘ opnemen, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen in de regels opnemen en daarbij al dan niet het bouwvlak vergroten.

Ingevolge lid 3.7, onder 4, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden de uitbreiding van een bestaande niet-agrarische nevenactiviteit of vestiging van een nieuwe niet-agrarische nevenactiviteit toestaan, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen in de regels opnemen.

Ingevolge lid 3.7, onder 6, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van een bouwvlak wijzigen in de bestemming "Wonen" om de bouw van maximaal twee extra woningen (ten opzichte van het bestaande aantal bedrijfswoningen en/of kleine woningen) mogelijk te maken, daarbij de aanduiding ‘aantal woningen’ en/of aanduidingen over de oppervlakte aan bijgebouwen opnemen, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen in de regels opnemen.

Ingevolge lid 3.7, onder 7, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van een bouwvlak wijzigen in de bestemming "Bedrijf - Niet agrarisch" of "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen in de regels opnemen.

Ingevolge lid 3.7, onder 8, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van een bouwvlak wijzigen in de bestemming "Bedrijf - Landelijk", "Cultuur en ontspanning", "Maatschappelijk", "Recreatie", "Recreatie - Verblijfsrecreatie" of "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen in de regels opnemen.

Ingevolge lid 3.7, onder 10, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden, ten behoeve van de omschakeling van een grondgebonden veehouderij naar een intensieve veehouderij, binnen de bestemming "Agrarisch" een bouwvlak zonder de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ wijzigen in een bouwvlak met de aanduiding ‘intensieve veehouderij’, mits het bouwvlak ligt ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied’, dan wel dat het bouwvlak ligt ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV’ of ‘reconstructiewetzone - verwevingsgebied V’, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen opnemen in de regels.

Ingevolge artikel 20, lid 20.7, onder 2, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - woongebouw’ en ‘maximum volume’ opnemen ten behoeve van de bouw van twee woningen in één gebouw, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen opnemen in de regels.

Ingevolge artikel 20, lid 20.7, onder 4, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden de bestemming "Wonen" wijzigen in de bestemming "Agrarisch" en daarbij een bouwvlak opnemen ten behoeve van de vestiging van een agrarisch bedrijf, al dan niet met de aanduiding ‘intensieve veehouderij’, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen opnemen in de regels.

Ingevolge artikel 20, lid 20.7, onder 5, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden de bestemming "Wonen" wijzigen om de bouw van maximaal twee extra woningen (ten opzichte van het bestaande aantal woningen en/of kleine woningen) mogelijk te maken en daarbij de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - woongebouw’, de aanduiding ‘aantal woningen’ en/of aanduidingen opnemen over de oppervlakte aan bijgebouwen, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen opnemen in de regels.

Ingevolge artikel 20, lid 20.7, onder 6, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden de bestemming "Wonen" wijzigen in de bestemming "Bedrijf - Niet agrarisch" of "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen opnemen in de regels.

Ingevolge artikel 20, lid 20.7, onder 7, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden de bestemming "Wonen" wijzigen in de bestemming "Bedrijf - Landelijk", "Cultuur en ontspanning", "Maatschappelijk", "Recreatie", "Recreatie - Verblijfsrecreatie" of "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen opnemen in de regels.

20.4. In de plantoelichting bij de eerste partiële herziening is opgenomen dat bij wijzigingen en herzieningen van het bestemmingsplan het veelal noodzakelijk is om te waarborgen dat afspraken met betrekking tot het slopen van gebouwen of het realiseren van inrichtingsmaatregelen worden nagekomen. Met het instrument van de voorwaardelijke verplichting kunnen aan de regels van het bestemmingsplan regels worden toegevoegd die de verzoeker verplichten om bij gebruikmaking van de toegestane ontwikkeling ook de inrichtingsmaatregelen te realiseren of bebouwing te slopen. De regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" worden partieel herzien om de voorwaardelijke verplichting en de mogelijkheid tot het bestemmen naar "Groen" toe te voegen in de diverse wijzigingsbevoegdheden, aldus de plantoelichting.

In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in zijn algemeenheid onduidelijk is in welke gevallen en onder welke omstandigheden gebruik mag worden gemaakt van de genoemde wijzigingsbevoegdheden of dat de bevoegdheden niet geclausuleerd zijn. In dit verband is van belang dat pas van de bevoegdheden gebruik kan worden gemaakt indien bepaalde voorwaarden in acht zijn genomen. Zo zijn in de wijzigingsbevoegdheden onder meer de voorwaarden opgenomen dat de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad, geen onevenredige verkeersaantrekkende werking optreedt, een goede landschappelijke inpassing plaatsvindt, de milieusituatie niet onevenredig mag worden aangetast, oppervlakte-eisen worden gesteld ten aanzien van de sloop van gebouwen, geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de aanwezige landschapswaarden en/of geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden.

Voor zover [appellanten sub 1] bedoelen te betogen dat er ten onrechte niet is vastgelegd dat de wijzigingsbevoegdheid naar "Groen" niet verder geclausuleerd is, wordt overwogen dat het college van burgemeester en wethouders reeds ingevolge artikel 3, lid 3.12, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" bevoegd is om de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in de bestemming "Groen", mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de aanwezige landschapswaarden en ecologische waarden en mits de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad.

Het betoog faalt.

21. Het beroep van rechtswege van [appellanten sub 1] tegen de eerste partiële herziening van 25 februari 2014 is ongegrond.

Tweede partiële herziening van 8 juli 2014

22. [appellant sub 1B] richt zich met zijn beroep van rechtswege tegen de tweede partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" die op 8 juli 2014 is vastgesteld. Hierin zijn namelijk wijzigingen aangebracht ten opzichte van de planregels uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en zoals gewijzigd met de eerste partiële herziening.

[appellant sub 1B] betoogt dat de omschrijving van het begrip ‘salderingsregistratie’ in artikel 1, lid 1.89, van de planregels rechtsonzeker is. In dit verband voert hij aan dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het salderingsregistratiesysteem precies werkt noch welke eisen daaraan worden gesteld. Onduidelijk is op wiens initiatief opname in de salderingsregistratie plaatsvindt en is het voorts de vraag of een veehouder wel daadwerkelijk is gestopt of dat het gebruik onder het overgangsrecht mag worden voortgezet.

22.1. De raad acht de salderingsregeling transparant en niet rechtsonzeker. De reden daarvoor is erin gelegen dat zowel de aanbodzijde als de vraagzijde gebaseerd zijn op planologische besluiten, namelijk de wijzigingsbevoegdheden. Omdat de informatie over dergelijke besluiten openbaar is, is voor iedereen controleerbaar of de salderingsregeling juist wordt toegepast, zo voert de raad aan.

22.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.89, van de planregels wordt onder ‘salderingsregistratie’ verstaan: een door het college van burgemeester en wethouders bijgehouden administratie waarin wordt vastgelegd hoeveel agrarische bouwvlakken uit het bestemmingsplan zijn verwijderd en hoeveel er zijn toegevoegd sinds de vaststelling van dat plan op 28 mei 2013. In deze administratie wordt tevens de oppervlakte vastgelegd van de agrarische bouwvlakken die zijn verwijderd en de oppervlakte aan agrarisch bouwvlak dat is toegevoegd sinds 28 mei 2013. Het saldo van de salderingsregistratie bestaat daarmee uit twee componenten, te weten:

- de component ‘aantal bouwvlakken’. Wanneer een agrarisch bouwvlak wordt verwijderd neemt de component ‘aantal bouwvlakken’ toe met 1. Wanneer er een nieuw agrarisch bouwvlak in het plan wordt toegevoegd, dan neemt het saldo af met 2;

- de component ‘oppervlakte bouwvlak’. Wanneer er een agrarisch bouwvlak wordt verwijderd neemt de component ‘oppervlakte bouwvlak’ toe met de oppervlakte van het verwijderde bouwvlak. Wanneer er een agrarisch bouwvlak wordt vergroot door middel van een wijzigingsbevoegdheid, dan neemt het saldo af met de oppervlakte van de vergroting van het bouwvlak. Wanneer een nieuw agrarisch bouwvlak wordt toegevoegd neemt het saldo af met de oppervlakte van het nieuwe bouwvlak.

22.3. In de plantoelichting staat dat in de beleidsnotitie ‘Kaders herzieningen bestemmingsplan Buitengebied 2012’ een aantal beleidskeuzes zijn vastgelegd die een aanvulling vormen op de Structuurvisie Buitengebied en het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Een deel van deze beleidskeuzes heeft betrekking op de groeimogelijkheden voor agrarische bedrijven. Het gaat hierbij om een herverdeling van de ruimte die nu reeds in het bestemmingsplan geboden wordt. Deze herverdeling wordt bereikt door de introductie van een salderingsregistratie. Deze salderingsregistratie is een gemeentelijke administratie waarin twee elementen worden geregistreerd: enerzijds hoeveel agrarische bedrijven in planologische zin verdwijnen (bijvoorbeeld door functieverandering), respectievelijk worden toegevoegd, anderzijds welke oppervlakte aan agrarisch bouwvlak verdwijnt, respectievelijk wordt toegevoegd. Op deze manier zal de totale oppervlakte aan bouwvlak in het plangebied niet toenemen. De salderingsregistratie zorgt er daarbij voor dat de ruimte die beschikbaar komt (door stoppers) ook op de gewenste plek kan worden ingezet door groeiers. Op basis van de ervaringen de afgelopen jaren met het functieveranderingsbeleid en de ervaring met de aantallen stoppende agrarische bedrijven, verwacht de raad dat het saldo van de salderingsregistratie voldoende zal zijn om daar waar nodig het vergroten van bouwvlakken te faciliteren, zo staat in de plantoelichting.

22.4. Ter zitting van 2 oktober 2014 heeft [appellant sub 1B] zijn beroepsgrond in die zin toegespitst dat hij de redactie van artikel 1, lid 1.89, onduidelijk vindt, omdat het er bij de registratie om moet gaan dat een wijzigingsplan waarin wijzigingen worden aangebracht ten aanzien van een bouwvlak onherroepelijk is. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het de bedoeling is dat eerst als een agrarisch bouwvlak uit de verbeelding is verwijderd, saldo in de salderingsregistratie wordt toegevoegd. De Afdeling volgt [appellant sub 1B] in zijn betoog dat dit evenwel niet duidelijk volgt uit het gebruikte woord "wordt" in de begripsbepaling van artikel 1, lid 1.89, van de planregels, zoals toegevoegd met de tweede partiële herziening. Gelet hierop moet dit artikel in strijd worden geacht met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt in zoverre.

22.5. Met het oog op de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien, ziet de Afdeling aanleiding de beroepsgrond met betrekking tot de wijzigingsbevoegdheden waarin de voorwaarde met betrekking tot saldering via een salderingsregistratiesysteem is opgenomen, inhoudelijk te bespreken. Daarbij gaat de Afdeling uit van de situatie dat de begripsbepaling in overeenstemming wordt gebracht met de mededeling van de raad ter zitting dat hij het niet bezwaarlijk acht als het woord "wordt" wordt gewijzigd in "is". Op die manier wordt tot uitdrukking gebracht dat eerst indien een agrarisch bouwvlak uit de verbeelding is verwijderd, saldo in de salderingsregistratie wordt toegevoegd. [appellant sub 1B] heeft dit ter zitting niet betwist.

23. [appellant sub 1B] kan zich voorts niet verenigen met de wijzigingsbevoegdheden in artikel 3, lid 3.7, onder 1 en 10, artikel 4, lid 4.7, onder 1 en 7 en artikel 20, lid 20.7, onder 4, voor zover aan de wijzigingsvoorwaarden is toegevoegd dat moet worden aangetoond dat het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid niet leidt tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten. [appellant sub 1B] betoogt dat de toegevoegde zinsnede in strijd is met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Hij voert aan dat niet eerst bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid, maar reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of het plan, gelet op de maximale mogelijkheden ervan, significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. [appellant sub 1B] stelt dat significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, zodat een passende beoordeling voor het plan had moeten worden opgesteld. Dit brengt volgens hem met zich dat ten onrechte geen plan-MER is gemaakt, gelet op het bepaalde in artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

[appellant sub 1B] betoogt voorts dat aan de wijzigingsbevoegdheden in artikel 3, lid 3.7, onder 1, in artikel 4, lid 4.7, onder 1 alsmede in artikel 20, lid 20.7, onder 4, ten onrechte de voorwaarde is toegevoegd met betrekking tot saldering via het salderingsregistratiesysteem voor agrarische bouwvlakken. Volgens hem verzekert de salderingsregistratie niet dat zich geen milieueffecten op relevante Natura 2000-gebieden voordoen. In dit verband voert hij onder meer aan dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheden per saldo tot een toename van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitats kan leiden. Een en ander acht hij in strijd met artikel 19kd van de Nbw 1998, zoals dit luidde ten tijde van belang, te meer nu de raad geen rekening heeft gehouden met de in het derde lid van dit artikel genoemde referentiedata.

23.1. De raad voert in zijn brief van 18 september 2014 onder meer aan dat [appellant sub 1B] zich niet succesvol kan beroepen op artikel 19j van de Nbw 1998, omdat dit artikel kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen.

23.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.7, onder 1, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders een bouwvlak vergroten tot maximaal 1 of 1,5 ha, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen in de regels opnemen, met dien verstande dat voor alle in dit lid genoemde vergrotingen geldt - onder meer - dat geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden en is aangetoond dat het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid niet leidt tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten, en voor de vergroting van de oppervlakte van het bouwvlak saldo beschikbaar is binnen de component ‘oppervlakte bouwvlak’ van de salderingsregistratie.

Ingevolge lid 3.7, onder 10, kan het college van burgemeester en wethouders, ten behoeve van de omschakeling van een grondgebonden veehouderij naar een intensieve veehouderij, binnen de bestemming "Agrarisch" een bouwvlak zonder de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ wijzigen in een bouwvlak met de aanduiding ‘intensieve veehouderij’, mits het bouwvlak ligt ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied’, dan wel dat het bouwvlak ligt ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV’ of ‘reconstructiewetzone - verwevingsgebied V’, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen opnemen in de regels, mits - onder meer - geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden en is aangetoond dat het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid niet leidt tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten.

Ingevolge artikel 4, lid 4.7, onder 1, kan het college van burgemeester en wethouders een bouwvlak en/of bestemmingsvlak vergroten tot maximaal 1,5 hectare ten behoeve van de paardenhouderij, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen in de regels opnemen, mits - onder meer - geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden en is aangetoond dat het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid niet leidt tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten.

Ingevolge lid 4.7, onder 7, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij" wijzigen in de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak, mits - onder meer - geen siginificante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden en is aangetoond dat het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid niet leidt tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten, en voor het toekennen van de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak saldo beschikbaar is binnen de component ‘aantal bouwvlakken’ van de salderingsregistratie.

Ingevolge artikel 20, lid 20.7, onder 4, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Wonen" wijzigen in de bestemming "Agrarisch" en daarbij een bouwvlak opnemen ten behoeve van de vestiging van een agrarisch bedrijf, al dan niet met de aanduiding ‘intensieve veehouderij’, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen opnemen in de regels, mits - onder meer - geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden en is aangetoond dat het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid niet leidt tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten, en voor het toekennen van de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak saldo beschikbaar is binnen de componenten ‘aantal bouwvlakken’ en ‘oppervlakte bouwvlak’ van de salderingsregistratie.

23.3. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

23.4. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, in zaak nr. 201008514/1/M3, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Die situatie doet zich hier niet voor.

Het meest nabij gelegen beschermde natuurgebied is het Natura 2000-gebied "Veluwe". Het perceel van [appellant sub 1B] ligt op ruim 3,5 km van dit natuurgebied. Gelet op deze afstand bestaat geen duidelijke verwevenheid van het individuele belang van [appellant sub 1B] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. De betrokken normen strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1B] waarvoor hij met deze beroepsgrond opkomt, zodat dit betoog niet kan leiden tot vernietiging van de betreffende wijzigingsbevoegdheden.

De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van het betoog dat de desbetreffende wijzigingsbevoegdheden in strijd zijn met artikel 19j of artikel 19kd van de Nbw 1998.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 augustus 2015, in zaak nr. 201502333/1/R6) brengt een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Nbw omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een plan-MER diende te worden gemaakt. Dit betekent dat het betoog van [appellant sub 1B] dat ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een plan-MER diende te worden opgesteld omdat een passende beoordeling moest worden gemaakt, op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling zal dit betoog daarom evenmin inhoudelijk bespreken.

24. [appellant sub 1B] voert aan dat de wijzigingsbevoegdheden in de tweede partiële herziening financieel niet uitvoerbaar zijn vanwege de toevoeging van een voorwaarde met betrekking tot saldering via een salderingsregistratiesysteem voor agrarische bouwvlakken. [appellant sub 1B] stelt dat in de plantoelichting geen inzicht wordt gegeven in de financiële compensatie die wordt geboden aan agrariërs die stoppen en waarvan de agrarische bouwvlakken planologisch worden verwijderd. Voorts acht [appellant sub 1B] het niet uitgesloten dat deze stoppende agrariërs planschade zullen claimen, vanwege het wegbestemmen van hun bouwvlakken. In het geval aan stoppende agrariërs geen financiële compensatie wordt geboden, zijn de wijzigingsbevoegdheden evenmin uitvoerbaar, omdat de stoppende agrariërs dan geen medewerking zullen verlenen aan het wegbestemmen van de agrarische bouwvlakken, aldus [appellant sub 1B].

24.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheden waarin de salderingsregistratie aan de orde is, uitvoerbaar zijn. Hij stelt dat de aanbodzijde van de salderingsregeling bestaat uit agrarische bedrijven die vrijwillig hun onderneming beëindigen. Hiervan wordt de oppervlakte van het te verwijderen bouwvlak geregistreerd. Omdat er sprake is van een initiatief van de ondernemer zelf, vindt geen financiële compensatie plaats en zal evenmin planschade optreden. De planologische mogelijkheden in het kader van bedrijfsbeëindiging blijken volgens de raad in de praktijk voldoende prikkel om een agrarisch bouwvlak te laten verwijderen.

24.2. Nu de raad heeft gesteld dat in het kader van de desbetreffende wijzigingsbevoegdheden geen financiële compensatie aan de stoppende agrariërs zal plaatsvinden, omdat zij op vrijwillige basis meewerken aan het schrappen van hun bouwvlakken, mist in zoverre het betoog van [appellant sub 1B] feitelijke grondslag. Gelet op de vrijwillige medewerking van de stoppende agrariërs heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen zodanige claims worden verwacht dat de wijzigingsbevoegdheden niet in het plan hadden kunnen worden opgenomen. De stelling van [appellant sub 1B] dat de stoppende agrariërs geen medewerking zullen verlenen aan het wegbestemmen van de agrarische bouwvlakken kan niet worden gevolgd. Zoals de raad heeft aangegeven, is in het verleden bijvoorbeeld van het gemeentelijke functieveranderingsbeleid voldoende prikkel uitgegaan om een agrarisch bouwvlak te laten verwijderen. Bij de wijziging van "Agrarisch" naar "Wonen" kan bijvoorbeeld de bouw van twee extra woningen mogelijk worden gemaakt, een bevoegdheid die is neergelegd in artikel 3, lid 3.7, onder 6, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Het vorenstaande heeft [appellant sub 1B] niet gemotiveerd weersproken.

Het betoog dat de desbetreffende wijzigingsbevoegdheden niet uitvoerbaar zijn, faalt derhalve.

25. Gelet op het hetgeen hiervoor in 22.4 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 1B] gegrond. De conclusie is dat het besluit van 8 juli 2014, voor zover het betreft de vaststelling van het begrip ‘salderingsregistratie’ in artikel 1, lid 1.89, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het plan dient in zoverre te worden vernietigd.

Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

25.1. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Bestemmingsplan "Parapluherziening De Puurveense Molen"

26. [appellant sub 1B] betoogt dat de planregeling van de parapluherziening in strijd is met de rechtszekerheid. Hij stelt dat de gedeeltelijk op zijn perceel rustende aanduiding ‘vrijwaringszone - molenbiotoop’ op www.ruimtelijkeplannen.nl verwijst naar artikel 7 in de planregels. In dit artikel worden de planregels van het bestemmingsplan "Kootwijkerbroek-Stroe-Kootwijk" gewijzigd. Omdat zijn perceel echter niet in het plangebied van het bestemmingsplan "Kootwijkerbroek-Stroe-Kootwijk" ligt, moet de parapluherziening volgens [appellant sub 1B] worden vernietigd.

26.1. De raad acht de plansystematiek van de parapluherziening niet rechtsonzeker. In de regels is volgens hem vastgelegd welke wijzigingen voor welk vigerend bestemmingsplan zijn doorgevoerd. De raad stelt dat appellant op www.ruimtelijkeplannen.nl heeft nagelaten om door te klikken in de regels. Volgens de raad zijn niet de planregels van het bestemmingsplan "Kootwijkerbroek-Stroe-Kootwijk" voor het perceel van belang, maar is artikel 33, lid 33.11, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" in dit geval van toepassing nu in de verbeelding van de parapluherziening de aanduiding ‘vrijwaringszone - molenbiotoop’ gedeeltelijk op het perceel is komen te rusten.

26.2. Aan de noordoostzijde van het perceel [locatie 1] is in de verbeelding van de parapluherziening een strook grond aangeduid als ‘vrijwaringszone - molenbiotoop’. Vast staat verder dat het perceel in het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" ligt.

Ingevolge artikel 1 van de regels van de parapluherziening heeft het plan betrekking op de volgende bestemmingsplannen van de gemeente Barneveld:

- bestemmingsplan "Buitengebied 2012" met planidentificatie NL.IMRO.0203.1056-0003, vastgesteld op 28 mei 2013, en zoals herzien door het bestemmingsplan Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012 met planidentificatie NL.IMRO.0203.1241-0001, vastgesteld op 25 februari 2014, en zoals herzien door het bestemmingsplan Tweede partiële herziening Buitengebied 2012 met planidentificatie NL.IMRO.0203.1253-0002, vastgesteld op 8 juli 2014;

- bestemmingsplan "Kootwijkerbroek-Stroe-Kootwijk" met planidentificatie NL.IMRO.0203.1010-0003, vastgesteld op 27 maart 2012;

- bestemmingsplan "De Bonkelaar I" met planidentificatie NL.IMRO.0203.1128-0002, vastgesteld op 23 oktober 2012;

- bestemmingsplan "Essenerweg VIII" met planidentificatie NL.IMRO.0203.1134-0003, vastgesteld op 22 januari 2013;

- bestemmingsplan "Essenerweg IX" met planidentificatie NL.IMRO.0203.1141-0003, vastgesteld op 12 november 2013;

- bestemmingsplan "Puurveen fase II" met planidentificatie NL.IMRO.0203.1186-0002, vastgesteld op 28 januari 2014;

- bestemmingsplan "Puurveenseweg II" met planidentificatie NL.IMRO.0203.1167-0002, vastgesteld op 9 juli 2013.

In dit artikel is voorts bepaald dat op de bij dit plan behorende verbeelding de gronden zijn weergegeven waarop dit plan betrekking heeft en dat de regels in dit plan op deze gronden van toepassing zijn. Voor het overige blijven de regels van de voornoemde bestemmingsplannen onverminderd van kracht.

Ingevolge artikel 3 van de planregels van de parapluherziening wordt artikel 1.84 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" gewijzigd in: "het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Barneveld op 28 mei 2013 met identificatienummer NL.IMRO.0203.1056-0003, en zoals herzien door het bestemmingsplan 'Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012' aldus vastgesteld door de gemeenteraad van Barneveld op 25 februari 2014 met identificatienummer NL.IMRO.0203.1241-0001, en zoals herzien door het bestemmingsplan 'Tweede partiële herziening Buitengebied 2012' aldus vastgesteld door de gemeenteraad van Barneveld op 8 juli 2014 met identificatienummer NL.IMRO.0203.1253-0002 van de gemeente Barneveld, en zoals herzien door het bestemmingsplan 'Parapluherziening De Puurveense Molen' met identificatienummer NL.IMRO.0203.1248-0002 van de gemeente Barneveld."

Ingevolge artikel 33, lid 33.11, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" zijn, ongeacht de bestemming, de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘vrijwaringszone - molenbiotoop’ tevens bestemd voor de bescherming van de werking van de molen en de waarde van de molen als landschapsbepalend element.

26.3. Anders dan [appellant sub 1B] kennelijk meent, zijn met de parapluherziening niet de regels van het bestemmingsplan "Kootwijkerbroek-Stroe-Kootwijk" op zijn perceel van toepassing verklaard. Gelet op het plansystematiek van de parapluherziening bewerkstelligt de omstandigheid dat de aanduiding ‘vrijwaringszone - molenbiotoop’ gedeeltelijk op zijn perceel is komen te rusten, dat artikel 33, lid 33.11 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" op die gronden van toepassing wordt. Voor zover [appellant sub 1B] betoogt dat het verwarrend is dat met het aanklikken van de aanduiding ter plaatse van zijn perceel in www.ruimtelijkeplannen.nl wordt doorgeleid naar artikel 7, dat betrekking heeft op een wijziging van de planregels van het bestemmingsplan "Kootwijkerbroek-Stroe-Kootwijk", wordt als volgt overwogen. Het is weliswaar logischer om bij het aanklikken van de aanduiding ter plaatse van gronden die in het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" liggen, te worden doorgeleid naar de artikelen 3 tot en met 5 van de parapluherziening, die betrekking hebben op de wijzigingen van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Anders dan [appellant sub 1B] betoogt, maakt dit het plan echter niet in strijd met de rechtszekerheid. Naar het oordeel van de Afdeling had het, gelet op de aard van een parapluherzieningsplan, in dit geval op de weg van [appellant sub 1B] gelegen om zich ervan te vergewissen op welke bestemmingsplannen de parapluherziening betrekking heeft. Voldoende duidelijk is dat de parapluherziening niet slechts betrekking heeft op de wijziging van het bestemmingsplan "Kootwijkerbroek-Stroe-Kootwijk", maar onder meer ook op het - op het perceel van [appellant sub 1B] van toepassing zijnde - bestemmingsplan "Buitengebied 2012".

Het betoog faalt.

27. [appellant sub 1B] kan zich voorts niet met de aanduiding ‘vrijwaringszone - molenbiotoop’ ter plaatse van een deel van zijn perceel verenigen, omdat als gevolg van de molenbiotoop zijn bouw- en gebruiksmogelijkheden zullen worden beperkt. De bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn in de planregels afhankelijk gesteld van de hoogte van de ‘onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen’. De precieze hoogte is daarmee niet in de planregels is geborgd, terwijl de specificaties van de voorziene molen wel bekend zijn. Nu voorts de planregels niets bepalen over de wijze van meten van de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen, stelt [appellant sub 1B] dat de afmetingen in het plan hadden moeten worden vastgelegd omdat voor hem op dit punt onduidelijkheid bestaat.

27.1. De raad stelt dat hij de molenbiotoop heeft vastgesteld in overeenstemming met de Omgevingsverordening Gelderland van 24 september 2014. Hij voert aan dat - hoewel deze niet in de planregels is vastgelegd - de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek 9,4 m zal bedragen. Gelet op deze hoogte en de afstand van 370 m tussen de molen en het perceel van [appellant sub 1B] met de woonbestemming brengt de parapluherziening volgens de raad geen beperkingen met zich. De bouwhoogten die ter plaatse ingevolge de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" gelden, zijn namelijk lager dan de maximale bouwhoogte die de parapluherziening ter plaatse toestaat, zo voert de raad aan. In zijn nadere stuk van 13 mei 2015 geeft de raad aan dat voor de bouw van de molen op 5 februari 2015 een omgevingsvergunning is verleend en dat deze inmiddels onherroepelijk is.

27.2. Ingevolge artikel 4 van de regels van de parapluherziening wordt aan artikel 2 (de wijze van meten) van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" lid 2.14 als volgt toegevoegd: "2.14 De hoogte van een molen: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het gebouw, met uitzondering van de wieken".

Ingevolge artikel 33, lid 33.11.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" geldt in afwijking van hetgeen in de bestemmingsregels is bepaald, ter plaatse van de aanduiding ‘vrijwaringszone - molenbiotoop’ dat niet hoger mag worden gebouwd dan:

a. binnen een afstand van 100 m van de molen: de bouwhoogte die gelijk is aan de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen;

b. buiten een afstand vanaf 100 m van de molen: de bouwhoogte genoemd onder a vermeerderd met 1/30 van de afstand tussen het bouwwerk en de molen;

met dien verstande dat deze regels niet van toepassing zijn op bestaande bouwwerken.

27.3. In de regels van de parapluherziening, noch in de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", is vastgelegd hoe hoog de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen is. Echter ook met een meest negatieve invulling van de mogelijkheden van de planregeling brengt de molenbiotoop geen beperkingen voor de bouwmogelijkheden van [appellant sub 1B] met zich. Indien namelijk wordt uitgegaan van een ‘worst case scenario’ dan zou de onderste punt van de verticaal staande wiek langs de grond scheren en zou de hoogte van de onderste punt in theorie 0 m bedragen. In dat geval bedraagt ingevolge de formule van artikellid 33.11.1, onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" de maximale bouwhoogte op de grens van het woonperceel: (1/30 x 370) + 0 = 12,3 m. Uit artikel 20, lid 20.2.2, aanhef en onder e, lid 20.2.3, aanhef en onder f, en lid 20.2.7, aanhef en onder c, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" volgt dat voor woningen, woongebouwen, onderscheidenlijk gebouwen voor agrarische nevenactiviteiten ter plaatse van de bestemming "Wonen" een maximale bouwhoogte van 10 m geldt. Verder volgt uit de artikelleden 20.2.4, 20.2.5 20.2.6 en 20.2.9 van dat plan een maximale bouwhoogte van 6 m voor bijgebouwen, kleine woningen, bijgebouwen bij kleine woningen, en bouwwerken geen gebouw zijnde. Nu ter plaatse van de bestemming "Wonen" ingevolge de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" lagere maximale bouwhoogten zijn toegestaan dan de bouwhoogten die de parapluherziening in de meest negatieve situatie tot gevolg kan hebben, valt niet in te zien waarom de molenbiotoop de bouwmogelijkheden op het perceel van [appellant sub 1B] zal beperken, dan wel dat daarover onduidelijkheid bestaat.

In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 1B] heeft aangevoerd, zijn de gebruiksmogelijkheden op het perceel niet afhankelijk gesteld van de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen. Het standpunt dat de gebruiksmogelijkheden op zijn perceel door de molenbiotoop niettemin worden beperkt, heeft [appellant sub 1B] niet nader onderbouwd.

Het betoog faalt.

28. Het beroep van [appellant sub 1B] tegen de vaststelling van de parapluherziening op 30 september 2014 is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 2]

Bestemmingsplan "Buitengebied 2012"

Ontvankelijkheid

29. Het beroep van [appellanten sub 2] is onder meer gericht tegen artikel 3, lid 3.7, onder 11 van de planregels. Ingevolge dit artikel, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch" wijzigen in de bestemming "Natuur", mits de gronden zijn gelegen ter plaats van de aanduiding "overig - ecologische hoofdstructuur". Nu aan de percelen van [appellanten sub 2] niet de aanduiding "overig - ecologische hoofdstructuur" is toegekend, is de wijzigingsbevoegdheid derhalve niet van toepassing op hun perceel. De afstand tot het hier relevante plandeel, te weten de gronden waaraan op de verbeelding de aanduiding "overig - ecologische hoofdstructuur" is toegekend is bovendien ruim meer dan 100 meter. Mede gelet op de aard en omvang van de met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om in zoverre een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellanten sub 2] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks het feit dat de wijzigingsbevoegdheid niet van toepassing is op hun percelen en geldt voor gronden op geruime afstand van hun percelen, een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

De conclusie is dat [appellanten sub 2] geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, voor zover dit betrekking heeft op de gronden waarvoor de in artikel 3, lid 3.7, onder 11 van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid geldt, en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellanten sub 2] is derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.

Inhoudelijk

30. [appellanten sub 2] hebben hun beroepsgronden met betrekking tot de op hun perceel [locatie 2] te Garderen aanwezige mestopslag die niet als zodanig zou zijn bestemd en de gebruiksmogelijkheden van hun perceel die zouden zijn beperkt, ter zitting ingetrokken.

31. [appellanten sub 2] kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 2] te Garderen. Hiertoe voeren zij aan dat het bouwvlak ten onrechte is verkleind ten opzichte van het vorige bestemmingsplan, waardoor een deel van de bestaande legale bebouwing niet als zodanig is bestemd. Door de verkleining van het bouwvlak kan ook niet worden voldaan aan hetgeen is bepaald in artikel 3, lid 3.5.1, aanhef en onder b, van de planregels, onder andere wat betreft de ligging van de paardrijbak.

31.1. De raad stelt dat het bouwvlak in het plan iets groter is dan in het vorige bestemmingsplan en voor het overige slechts is gewijzigd in die zin dat de stal aan de noordzijde en de veldloods aan de oostzijde hier binnen zijn komen te vallen. De raad betwist dat hierdoor de bestaande bebouwing niet als zodanig is bestemd. Voorts stelt de raad dat voor nieuwe paardrijbakken geldt dat deze binnen of aansluitend aan het bouwvlak moeten worden gerealiseerd. De raad wijst er voorts op dat het perceel op minder dan 250 meter van een natuurgebied ligt. Tot slot stelt de raad in dit verband, onder verwijzing naar artikel 31, lid 31.3, van de planregels, dat indien bestaande legale bouwwerken qua maatvoering afwijken van hetgeen volgens de planregels is toegestaan, de bestaande maatvoering leidend is.

31.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat op het perceel een woning, paardenstal, veldloods, dubbele garage, veulenstal, paardrijbak, longeercirkel en stapmolen aanwezig zijn. Voor de paardenstal en veldloods, die gedeeltelijk zijn gebouwd buiten het bouwvlak in het vorige bestemmingsplan, is in 1999 en 2001 een vergunning verleend. Voor de paardrijbak met een omvang van 20 bij 60 meter is in 2010 een bouwvergunning verleend. De paardrijbak is aangelegd in het verlengde van de veldloods. Voor de stapmolen is tevens in 2010 een vergunning verleend.

31.3. Aan het perceel [locatie 2] was in het vorige bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch gebied II" toegekend.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften van dat plan wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, met dien verstande dat in het kader van deze voorschriften onder agrarisch bedrijf niet wordt verstaan een bijzonder agrarisch bedrijf in de vorm van een broederij, een glastuinbouwbedrijf, een kwekerij, een pelsdierenfokkerij, een paardenhouderij, een proefbedrijf, een wormen- en madenkwekerij en/of een viskwekerij.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, zijn de gronden op de plankaart aangeduid met de bestemming "Agrarisch gebied II" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

31.4. Aan het perceel [locatie 2] is in het plan de bestemming "Agrarisch" toegekend met onder meer de aanduidingen "bouwvlak" en "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied V".

Ingevolge artikel 1, lid 1.5, van de planregels wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren (inclusief het uitbroeden van eieren en het kweken van insecten), met inbegrip van daarmee samenhangende activiteiten, zoals de ontvangst van bezoekers, verkoop van eigen producten en educatie, als onzelfstandig en ondergeschikt onderdeel van het bedrijf.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder b, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" bestemd voor een intensieve veehouderij.

Ingevolge lid 3.2.1 mogen gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge lid 3.5.1, aanhef en onder b, wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt het gebruik van grond als paardrijbak bij een agrarisch bedrijf, mits: 1. de paardrijbak wordt gebruikt ten dienste van bewoners van de bedrijfswoning of 'kleine woning' die ligt in het bouwvlak waartoe de paardrijbak behoort, 2. de paardrijbak binnen een bouwvlak dan wel aansluitend aan het bouwvlak ligt waartoe de paardrijbak behoort, 3. de paardrijbak achter de voorgevelrooilijn ligt; 4. de oppervlakte van de paardrijbak niet meer dan 800 m2 bedraagt, 5. de afstand tot een woning van een derde niet minder dan 50 m bedraagt.

31.4.1. Vaststaat dat het bouwvlak is gewijzigd ten opzichte van het vorige bestemmingsplan. Door deze wijziging van het bouwvlak worden de paardenstal en veldloods als zodanig bestemd. Anders dan [appellanten sub 2] stellen is met de bouwvergunningen van respectievelijk 4 januari 2001 en 12 maart 1999 geen vergroting van het bouwvlak mogelijk gemaakt, doch is de realisering van deze bouwwerken in afwijking van het geldende bestemmingsplan toegestaan. De planologische verankering van de paardenstal en veldloods vindt eerst plaats bij de vaststelling van dit plan. In dit licht bezien kan de raad worden gevolgd in zijn standpunt dat het bouwvlak is vergroot ten opzichte van het vorige bestemmingsplan en dat voorts slechts de situering is gewijzigd. Niet valt in te zien dat [appellanten sub 2] hierdoor in hun belangen worden geschaad. Gelet op het voorgaande heeft de raad in zoverre in redelijkheid het plan kunnen vaststellen. Dit betoog faalt.

31.4.2. Gelet op de hiervoor weergegeven planregels geldt, anders dan de raad stelt, ook voor bestaand gebruik als paardrijbak dat dit gebruik moet plaatsvinden in of aansluitend aan het bouwvlak en dat de paardrijbak niet groter mag zijn dan 800 m2. Ter zitting heeft de raad een en ander ook onderkend. Vaststaat dat hieraan in dit geval niet wordt voldaan. Dit betekent dat het bestaande legale gebruik van een deel van het perceel voor een paardrijbak niet als zodanig is bestemd. Het gebruik is hiermee onder het overgangsrecht gebracht. De Afdeling overweegt dat de rechtszekerheid in het algemeen vereist dat bestaand legaal gebruik overeenkomstig de bestaande situatie wordt opgenomen in een bestemmingsregeling. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Nu in dit geval niet aannemelijk is dat het gebruik zal worden beëindigd binnen de planperiode, heeft de raad reeds daarom dit gebruik niet in redelijkheid onder het overgangsrecht van het plan kunnen brengen. Het betoog slaagt.

32. [appellanten sub 2] kunnen zich voorts niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" voor het perceel [locatie 3] te Garderen. Zij betogen dat de raad gezien de bijzondere plaatselijke situatie en de verwevenheid met het perceel [locatie 2] en de ligging als enclave binnen de agrarische bestemming en de grote afwijkingen in maatvoering van de bestaande legale bebouwing, de aanduiding "bedrijfwoning" of "kleine noodwoning" had moeten toekennen aan de woning op hun perceel. Volgens hen is de beperking van bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel onvoldoende door de raad gemotiveerd en dient het gebruik en de bebouwing niet wederom onder het overgangsrecht te worden gebracht.

32.1. De raad stelt dat de bestemming overeenkomt met de bestemming in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2000". De raad stelt dat weliswaar in 2001 een vergunning is verleend voor de bouw van een recreatiewoning en paardenverblijven, maar dat de vergunning niet als zodanig is overgenomen maar onder het overgangsrecht is gebracht. De reden hiervan is volgens de raad dat de vergunning niet is gebruikt.

32.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat de (recreatie)woning en paardenstal in de jaren 70 zijn gerealiseerd. Hiervoor zijn geen bouwvergunningen verleend. De recreatiewoning is 130 m2 groot en de stal 187 m2. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat de recreatiewoning sinds 2001 niet meer in gebruik is. In de periode 1992-2001 is de woning permanent bewoond. De stal is nog steeds in gebruik. Verder vermeldt het deskundigenbericht dat bij besluiten van 22 augustus 2001 vergunningen zijn verleend voor de sloop van de aanwezige paardenstal en woning, alsmede voor de bouw van een paardenstal en een recreatieverblijf. Deze vergunningen zijn niet gebruikt en er bestaan, zo vermeldt het deskundigenbericht, ook geen concrete plannen hiertoe.

32.3. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2000" was aan het perceel [locatie 3] de bestemming "Zomerhuis" toegekend.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften van dat plan zijn de gronden op de plankaart aangeduid met de bestemming "Zomerhuis" bestemd voor recreatiefverblijf in een vrijstaand zomerhuisje.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is per bestemmingsvlak één zomerhuisje met een maximale oppervlakte van 70 m2, een maximale hoogte van 4,5 meter en een maximale goothoogte van 3 meter toegestaan.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, zijn bijgebouwen met een hoogte van maximaal 3 meter en per zomerhuis een oppervlakte van maximaal 15 m2 toegestaan.

32.4. In het plan is aan het perceel [locatie 3] de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" toegekend.

Ingevolge artikel 15, lid 15.1, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de voor "Recreatie - Recreatiewoning" aangewezen gronden bestemd voor een recreatiefverblijf in een recreatiewoning.

Ingevolge lid 15.2.2 gelden voor het bouwen van recreatiewoningen de volgende bepalingen: a. per bestemmingsvlak mag niet meer dan één recreatiewoning worden gebouwd, b. bij vervangende nieuwbouw dient de recreatiewoning te worden gebouwd ter plaatse van de bestaande woning, c. de oppervlakte van de recreatiewoning mag niet meer dan 70 m2 bedragen, d. de goothoogte mag niet meer dan 3 meter bedragen, e. de bouwhoogte mag niet meer dan 4,5 meter bedragen.

Ingevolge artikel 37, lid 37.1, onder 1, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Ingevolge ditzelfde lid onder 3, is het bepaalde onder 1 niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

32.5. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellanten sub 2] aldus dat zowel de bestaande bebouwing als de met de besluiten van 22 augustus 2001 vergunde bebouwing als zodanig hadden moeten worden bestemd. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.

Ten aanzien van de bestaande recreatiewoning overweegt de Afdeling dat het gebruik als recreatiewoning als zodanig is bestemd. Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat een woonbestemming had moeten worden toegekend aan de recreatiewoning, is in de eerste plaats van belang dat de recreatiewoning ook in het vorige bestemmingsplan geen woonbestemming had. Het gebruik als zodanig was derhalve niet in overeenstemming met het toen geldende bestemmingsplan. Voorts is van betekenis dat de raad, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 8, het beleid voert slechts een nieuwe woonbestemming toe te kennen indien het gebruik voor wonen onafgebroken heeft plaatsgevonden vanaf de peildatum 1 januari 1988. Zoals ook uit het deskundigenbericht blijkt, is de recreatiewoning niet onafgebroken gebruikt voor wonen. Daarbij komt dat dit beleid niet geldt voor recreatiewoningen, vanwege - zo volgt ook uit de plantoelichting - de behoefte aan recreatiewoningen in de gemeente. Door desondanks een woonbestemming toe te kennen aan de recreatiewoning van [appellanten sub 2], zou de raad in strijd handelen met zijn eigen beleid. [appellanten sub 2] hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarin de raad aanleiding had hoeven te zien af te wijken van zijn beleid. De samenhang met het perceel [locatie 2] noch het feit dat in het ontwerpbestemmingsplan een woonbestemming was toegekend, kwalificeren als dergelijke bijzondere omstandigheden. Hierbij betrekt de Afdeling dat de omstandigheid dat beide percelen eigendom zijn van [appellanten sub 2] niet een planologisch relevante omstandigheid is. Voorts kan de omstandigheid dat een woonbestemming voor het overige niet op overwegende bezwaren stuit uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, wat daar ook van zij, niet tot een andere conclusie leiden. Het betoog faalt in zoverre.

De Afdeling stelt voorts vast dat het gebruik van een deel van het perceel voor een paardenstal niet als zodanig is bestemd. Dit gebruik is reeds aangevangen voor de inwerkingtreding van het plan, zodat - gelet op artikel 37, lid 37.2, onder 1, van de planregels - dit gebruik mag worden voortgezet. Nu het gebruik echter ook in strijd is met de bestemming van het perceel in het vorige bestemmingsplan, terwijl door [appellanten sub 2] niet aannemelijk is gemaakt dat dit gebruik vanaf de relevante peildatum van 2 januari 1980 onafgebroken heeft plaatsgevonden, valt het gebruik niet onder het overgangsrecht. De raad heeft hierin derhalve geen aanleiding hoeven te zien het gebruik als zodanig te bestemmen. In hetgeen [appellanten sub 2] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de toegekende recreatiebestemming niet passend is en dat dientengevolge de paardenstal als zodanig had moeten worden bestemd. Het betoog faalt.

32.6. De oppervlakte van de recreatiewoning wijkt voorts af van de in de planregels maximaal toegestane oppervlakte en is derhalve niet toegestaan binnen de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning". Ook de paardenstal is niet in overeenstemming met de bouwregels van de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning". Het overgangsrecht van artikel 37, lid 37.1, van de planregels is niet van toepassing, nu nimmer een bouwvergunning is verleend voor de recreatiewoning en de paardenstal. In dit verband overweegt de Afdeling dat, nu [appellanten sub 2] zich beroepen op het overgangsrecht, het op hun weg ligt aannemelijk te maken dat voor de recreatiewoning en de paardenstal bouwvergunningen zijn verleend en de bouwwerken niet in strijd zijn met het vorige bestemmingsplan. Overtuigend bewijs dienaangaande is door [appellanten sub 2] echter niet overgelegd. Uit de door hen overgelegde stukken kan weliswaar worden afgeleid dat het bevoegd gezag in het verleden ervan heeft afgezien handhavend op te treden, maar niet dat er bouwvergunningen zijn verleend. Immers ook andere redenen dan het verlenen van bouwvergunningen kunnen het bevoegd gezag aanleiding hebben gegeven af te zien van handhaving. Een andere conclusie kan ook niet worden afgeleid uit de door [appellanten sub 2] overgelegde uitspraak van de rechtbank Arnhem (thans: rechtbank Gelderland) van 15 maart 2000, nr. 97/3109, nu hieruit slechts blijkt dat een eerdere handhavingsprocedure is gevolgd met betrekking tot bebouwing op het perceel [locatie 3]. Voor zover de uitspraak al betrekking heeft op dezelfde bebouwing als die thans onderwerp is van geschil, kan uit de uitspraak niet worden afgeleid dat hiervoor vergunningen zijn verleend. De rechtbank laat zich hier niet over uit. Ook de overige door [appellanten sub 2] overgelegde stukken en ingenomen standpunten, waaronder de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de registratie in de Basisregistraties Adressen en Gebouwen, vormen - voor zover al relevant - geen overtuigend bewijs dat voor de bouwwerken een vergunning is verleend. Aangezien niet aannemelijk is geworden dat voor de bouwwerken vergunning is verleend en dat zij in overeenstemming zijn met het vorige bestemmingsplan, daaronder begrepen het overgangsrecht, is het bouwovergangsrecht als bedoeld in artikel 37, lid 37.1, onder 1, van de planregels niet van toepassing. Dit betekent dat, nu de bouwwerken niet onder het overgangsrecht vallen en ook anderszins niet aannemelijk is gemaakt dat de bouwwerken als zodanig hadden moeten worden bestemd, de raad heeft kunnen afzien van het als zodanig bestemmen van de bouwwerken. Het betoog faalt.

32.7. De Afdeling stelt voorts vast dat de op 22 augustus 2001 verleende bouwvergunningen voor de bouw van een recreatiewoning van 100 m2 en voor een paardenstal van 93 m2 niet zijn overgenomen in het plan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 5 november 2008, nr. 200707760/1, dienen legale bouwwerken in beginsel gelet op de rechtszekerheid, als zodanig te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht. De raad heeft overwogen dat nu de bouwvergunningen dateren van 22 augustus 2001 en de bouwvergunningen op naam zijn gesteld van [appellanten sub 2] in 2009, terwijl de vergunde bouwwerken nog steeds niet zijn gerealiseerd, het niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening de bouwwerken als zodanig te bestemmen. Te meer nu, naar de raad stelt, de vergunningen zijn verleend met de uitdrukkelijke bedoeling dat de bouwwerken in de plaats zouden komen van de bestaande bebouwing en nog geen aanvang is gemaakt met de sloop van die bebouwing. Ter zitting heeft de raad ook verklaard dat als de bouwvergunningen niet zullen worden gebruikt, deze binnen de planperiode zullen worden ingetrokken. De Afdeling acht een en ander niet onredelijk en betrekt hierbij dat ten tijde van de vaststelling van het plan [appellanten sub 2] ook geen concrete plannen hadden de bouwvergunningen te gebruiken. Nu de met de bouwvergunningen vergunde bouwwerken nog niet zijn gerealiseerd, is bovendien niet relevant dat - zoals vereist voor het onder het overgangsrecht brengen van legaal bestaande bebouwing - de vergunde bouwwerken niet binnen de planperiode zullen worden verwijderd. De raad heeft hierin dan ook geen beletsel hoeven zien de vergunde bouwwerken niet als zodanig te bestemmen, maar onder het overgangsrecht te laten vallen. Gelet op het voorgaande heeft de raad in dit geval in redelijkheid ervan af kunnen zien de vergunde bouwwerken als zodanig te bestemmen. Het betoog faalt.

33. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 28 mei 2013, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 2], is genomen in strijd met 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Eerste partiële herziening van 25 februari 2014

34. [appellanten sub 2] kunnen zich niet verenigen met het besluit tot vaststelling van de partiële herziening van het plan. Hiertoe voeren zij aan dat het plan ten onrechte niet ter inzage is gelegd. Volgens hen is geen sprake van een ondergeschikte wijziging.

34.1. Zoals hiervoor onder 19.2 is overwogen heeft de raad kunnen afzien van toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Het beroep van [appellanten sub 2] geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het betoog faalt.

35. [appellanten sub 2] voeren voorts aan dat de wijzigingsbevoegdheden in artikel 3, lid 3.7, onder 6 en 7 van de planregels ten onrechte niet de voorwaarde bevatten dat de belangen van eigenaren moeten worden meegewogen bij de eventuele toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Zij stellen daarnaast dat de wijzigingsbevoegdheden onvoldoende objectief zijn begrensd. Dit achten zij in strijd met de rechtszekerheid.

35.1. De raad betwist dat de wijzigingsbevoegdheden onvoldoende objectief zijn begrensd. De raad stelt dat de procedure tot vaststelling van een wijzigingsplan uitsluitend zal worden opgestart op verzoek van rechthebbenden van de betrokken percelen en dat hierbij steeds alle belangen worden meegewogen.

35.2. Zoals hiervoor onder 20.2 is overwogen dient mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.

35.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 7 november 2012 (nr. 201105458/1/R4) ziet artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro uitsluitend op toedeling van een wijzigingsbevoegdheid aan het college van burgemeester en wethouders. Het past niet in het stelsel van de Wro dat een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat waarbij het gebruik van die bevoegdheid door het college van burgemeester en wethouders afhankelijk wordt gesteld van voorafgaande instemming van de gerechtigde van de gronden. Voor zover [appellanten sub 2] derhalve betogen dat in de wijzigingsvoorwaarden een instemmingsvereiste van de rechthebbende had moeten worden opgenomen kan dit niet slagen. Als direct belanghebbenden bij de wijzigingsbevoegdheid zullen hun belangen wel anderszins worden betrokken in de besluitvorming.

Voorts geeft hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheden onvoldoende objectief zijn begrensd. De Afdeling verwijst in dit verband naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen onder 20.4. Het betoog faalt.

36. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 2] tegen de eerste partiële herziening van 25 februari 2014 ongegrond.

Tweede partiële herziening van 8 juli 2014

Ontvankelijkheid

37. Het beroep van [appellanten sub 2] is onder meer gericht tegen artikel 3, lid 3.7, onder 10, van de planregels. Ingevolge dit artikel, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders, ten behoeve van de omschakeling van een grondgebonden veehouderij naar een intensieve veehouderij, binnen de bestemming "Agrarisch" een bouwvlak zonder de aanduiding 'intensieve veehouderij' wijzigen in een bouwvlak met de aanduiding 'intensieve veehouderij', mits het bouwvlak ligt ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied", dan wel dat het bouwvlak ligt ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV" of "reconstructiewetzone - verwevingsgebied V". Nu aan de percelen van [appellanten sub 2] niet één van voornoemde aanduidingen is toegekend, maar de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied V", is de wijzigingsbevoegdheid derhalve niet van toepassing op hun perceel. De afstand tot de hier relevante plandelen, te weten de gronden waaraan op de verbeelding voornoemde aanduidingen zijn toegekend is bovendien ruim meer dan 100 meter. Mede gelet op de aard en omvang van de met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om in zoverre een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellanten sub 2] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks dat de wijzigingsbevoegdheid niet van toepassing is op hun percelen en geldt voor gronden op geruime afstand van hun percelen, een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

De conclusie is dat [appellanten sub 2] geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, voor zover dit betrekking heeft op de gronden waarvoor de in artikel 3, lid 3.7, onder 10, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid geldt, en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellanten sub 2] is derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.

Inhoudelijk

38. [appellanten sub 2] kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van de tweede partiële herziening van het plan. Hiertoe voeren zij in de eerste plaats aan dat het onzorgvuldig en in strijd met de rechtszekerheid is om een tweede partiële herziening vast te stellen terwijl het plan en de eerste partiële herziening nog niet onherroepelijk zijn.

38.1. Gelet op artikel 6:19 van de Awb staat het de raad vrij hangende beroep zijn besluit in te trekken, te wijzigen of te vervangen. Dat dit in dit geval onzorgvuldig is of in strijd met de rechtszekerheid hebben [appellanten sub 2] niet aannemelijk gemaakt. Het betoog faalt.

39. [appellanten sub 2] voeren voorts aan dat uit de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.7, onder 1 van de planregels ten onrechte niet blijkt dat hun belangen zullen worden meegewogen bij de vaststelling van een wijzigingsplan. Zij stellen daarnaast dat de wijzigingsbevoegdheid niet objectief is begrensd. Zij wijzen in dit verband in het bijzonder op de wijzigingsregel dat een wijzigingsplan niet mag worden vastgesteld indien het negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied heeft en op de wijzigingsregel inzake saldering. Zij achten eerstgenoemde wijzigingsregel in strijd met de Nbw 1998. Het plan leidt in zoverre ook tot een aantasting van de bestaande planologische mogelijkheden.

39.1. De raad stelt dat de salderingsregeling niet rechtsonzeker is gelet op de definitie in artikel 1 van de planregels en de plantoelichting. Voorts stelt de raad dat de wijzigingsbevoegdheden al met het besluit van 23 mei 2013 zijn onderbouwd.

39.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.7, onder 1, van de planregels, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders een bouwvlak vergroten, de bestemming wijzigen in "Groen" en voorwaardelijke verplichtingen in de regels opnemen: b. tot maximaal 1,5 hectare ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied V", mits dit niet gaat om een bouwvlak waar intensieve veehouderij is toegestaan en met dien verstande dat:

- de vergroting noodzakelijk is in het kader van een doelmatige en/of duurzame bedrijfsvoering;

- er wordt gestreefd naar een compacte bouwvlakvorm, voor zover dat streven geen afbreuk doet aan een zorgvuldige landschappelijke inpassing;

- er sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing, al dan niet door het nemen van passende maatregelen;

- aannemelijk is gemaakt dat geen onacceptabele verkeersaantrekkende werking optreedt;

- geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden en is aangetoond dat het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid niet leidt tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten;

- geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie;

- voor de vergroting van de oppervlakte van het bouwvlak saldo beschikbaar is binnen de component 'oppervlakte bouwvlak' van de salderingsregistratie.

39.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten of, ten aanzien van handelingen als bedoeld in het zesde lid, van Onze Minister, in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen

Ingevolge artikel 19j, eerste lid, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

39.4. In de plantoelichting van de tweede partiële herziening is vermeld dat iedere ondernemer die een omgevingsvergunning aanvraagt voor het houden van meer vee dan hij op dit moment doet, die uitbreiding nu al moet toetsen aan de Nbw 1998. Volgens de plantoelichting zal de nieuwe wijzigingsregel in de praktijk geen extra onderzoeksverplichtingen betekenen. Verder is vermeld dat ondernemers nu ook vaak eerst een Natuurbeschermingswetvergunning aanvragen bij de provincie(s) om er zo zeker van te zijn dat hun plannen uitvoerbaar zijn in het kader van de Nbw 1998 en daarna pas de omgevingsvergunning aanvragen. Als dat nog niet is gedaan, is het wettelijk verplicht dat de gemeente aan de omgevingsvergunning voor milieu, ook de provinciale vergunning op grond van de Nbw 1998 aanhaakt. Welke route een ondernemer ook kiest (een gecombineerde vergunning of een separate Natuurbeschermingswetvergunning), hij zal een toetsing moeten laten uitvoeren in het kader van de benodigde vergunningen. De toetsing die moet worden uitgevoerd in het kader van de vergunning kan in de meeste gevallen ook worden gebruikt als onderbouwing voor het toepassen van de hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheden, aldus de plantoelichting.

39.5. Zoals hiervoor onder 35.3 is overwogen kan een wijzigingsbevoegdheid geen wijzigingsregel bevatten die inhoudt dat alvorens toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid instemming van de rechthebbende van de gronden is vereist. Dit betoog van [appellanten sub 2] faalt derhalve.

Zoals hiervoor onder 20.2 is overwogen dient mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden, in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. In hetgeen [appellanten sub 2] in dit verband hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsregel inzake de salderingsregistratie niet als een dergelijke objectieve norm kan worden beschouwd. De Afdeling verwijst naar hetgeen is overwogen onder 22.2 - 22.5 en is van oordeel dat nu in het salderingsregister is na te gaan of er voldoende saldo bestaat voor uitbreiding, niet valt in te zien dat de salderingsregistratie als een onzekere gebeurtenis moet worden aangemerkt. Ook de wijzigingsregel dat geen significante aantasting mag plaatsvinden van ecologische waarden en is aangetoond dat het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid niet leidt tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten, geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Deze wijzigingsregel bepaalt dat de gevolgen voor Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten in de afweging voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid moeten worden betrokken. Niet valt in te zien dat in zoverre de wijzigingsbevoegdheid niet onvoorwaardelijk is geformuleerd of dat deze afhankelijk is gesteld van een onzekere gebeurtenis. Het betoog faalt in zoverre.

Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat de wijzigingsbevoegdheid in strijd is met artikel 19j van de Nbw 1998, wordt als volgt overwogen. De Afdeling begrijpt de plantoelichting, zoals hiervoor weergegeven onder 39.4, aldus dat niet is bedoeld de toets aan de Nbw 1998 eerst te laten plaatsvinden in het kader van de vaststelling van het wijzigingsplan, noch deze te vervangen door de vaststelling van het wijzigingsplan. De wijzigingsregel is niet in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 25 mei 2011, nr. 201004365/1/R2.

Voor zover de eis dat geen significante negatieve effecten mogen optreden ziet op beschermde natuurmonumenten, gaat deze verder dan de Nbw 1998 blijkens artikel 16 van de Nbw 1998 vereist. Hoewel het de raad op zichzelf vrij staat een dergelijk verdergaande eis te stellen met het oog op een goede ruimtelijke ordening, is deze eis in dit geval niet gemotiveerd en derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt in zoverre.

40. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 8 juli 2014, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.7, onder 1, van de planregels en de zinsnede ‘en beschermde natuurmonumenten’, is genomen in strijd met 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Proceskosten

41. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellanten sub 1] te worden veroordeeld.

Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen ten aanzien van [appellanten sub 2] is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], niet-ontvankelijk :

- ten aanzien van de besluiten van de raad van de gemeente Barneveld van 28 mei 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", van 8 juli 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 2012" en van 30 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Parapluherziening De Puurveense Molen", voor zover ingediend door [appellante sub 1A;

- ten aanzien van het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 28 mei 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", voor zover ingediend door [appellant sub 1B] en voor zover het betreft het niet bestemmen van de gronden ter plaatse van de erfafscheiding en de opgaande beplanting op het perceel [locatie 1] te Kootwijkerbroek als "Groen";

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk ten aanzien van:

- het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 28 mei 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", voor zover dit ziet op artikel 3, lid 3.7, onder 11, van de planregels;

- het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 8 juli 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 2012", voor zover dit ziet op artikel 3, lid 3.7, onder 10, van de planregels;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], tegen het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 28 mei 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" gedeeltelijk gegrond;

IV. verklaart het beroep van [appellante sub 1A en [appellant sub 1B] en het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], tegen het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 8 juli 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 2012" gedeeltelijk gegrond;

V. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 28 mei 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 2] te Garderen;

VI. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 8 juli 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 2012", voor zover het betreft:

a. artikel 1, lid 1.89, van de planregels;

b. artikel 3, lid 3.7, onder 1, van de planregels en de zinsnede ‘en beschermde natuurmonumenten’;

VII. bepaalt dat artikel 1, lid 1.89, van de planregels van het bestemmingsplan "Tweede partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 2012" wordt vervangen door:

"1.89 salderingsregistratie

Een door burgemeester en wethouders bijgehouden administratie waarin wordt vastgelegd hoeveel agrarische bouwvlakken uit het bestemmingsplan zijn verwijderd en hoeveel er zijn toegevoegd sinds de vaststelling van dat plan op 28 mei 2013. In deze administratie wordt tevens de oppervlakte vastgelegd van de agrarische bouwvlakken die zijn verwijderd en de oppervlakte aan agrarisch bouwvlak dat is toegevoegd sinds 28 mei 2013. Het saldo van de salderingsregistratie bestaat daarmee uit twee componenten, te weten:

- de component ‘aantal bouwvlakken’. Wanneer een agrarisch bouwvlak is verwijderd neemt de component ‘aantal bouwvlakken’ toe met 1. Wanneer er een nieuw agrarisch bouwvlak in het plan is toegevoegd, dan neemt het saldo af met 2;

- de component ‘oppervlakte bouwvlak’. Wanneer er een agrarisch bouwvlak is verwijderd neemt de component ‘oppervlakte bouwvlak’ toe met de oppervlakte van het verwijderde bouwvlak. Wanneer er een agrarisch bouwvlak is vergroot door middel van een wijzigingsbevoegdheid, dan neemt het saldo af met de oppervlakte van de vergroting van het bouwvlak. Wanneer een nieuw agrarisch bouwvlak is toegevoegd neemt het saldo af met de oppervlakte van het nieuwe bouwvlak.";

VIII. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft onderdeel VII in de plaats treedt van het besluit, voor zover vernietigd in onderdeel VI onder a;

IX. verklaart het beroep van [appellant sub 1B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 17 december 2013, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 18 december 2012 ongegrond is verklaard, geheel ongegrond;

X. verklaart de beroepen van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], tegen het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 25 februari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 2012", geheel ongegrond;

XI. verklaart de beroepen van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen:

- het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 28 mei 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012";

- het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 8 juli 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 2012";

en de beroepen van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 30 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Parapluherziening De Puurveense Molen";

voor het overige ongegrond;

XII. veroordeelt de raad van de gemeente Barneveld tot vergoeding van bij [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2695,00 (zegge: zesentwintighonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

XIII. gelast dat de raad van de gemeente Barneveld aan [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderd achttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

XIV. gelast dat de raad van de gemeente Barneveld aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

XV. draagt de raad van de gemeente Barneveld op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat dat het hiervoor vermelde onderdeel VII, wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, griffier.

w.g. parkins w.g. Van Heusden
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015

612-647.