Uitspraak 201408412/1/A1


Volledige tekst

201408412/1/A1.
Datum uitspraak: 8 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 september 2014 in zaak nr. 14/3335 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.

Bij besluit van 24 februari 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 15 mei 2013 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 1 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [getuigen] als getuigen gehoord.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), van de Regiopolitie Zeeland heeft het CBR [appellant] bij besluit van 13 juli 2012 een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Aan deze mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] op 27 juni 2012 als bestuurder van een motorrijtuig voor de tweede maal in vijf jaar is aangehouden met een te hoog ademalcoholgehalte. Tegen het besluit van 13 juli 2012 heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend.

Van het onderzoek naar de geschiktheid is op 3 april 2013 een verslag van bevindingen opgemaakt door drs. P.J.M. Raedts.

In het verslag van bevindingen heeft Raedts geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de aanhouding op 27 juni 2012 sprake was van alcoholmisbruik. Gelet op deze conclusie heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en heeft het bij besluit van 15 mei 2013 zijn rijbewijs ongeldig verklaard.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer overwogen dat het CBR zijn besluit van 15 mei 2013, dat bij besluit van 24 februari 2014 in stand is gelaten, heeft mogen baseren op het verslag van bevindingen van 3 april 2013. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellant] niet wordt gevolgd in zijn stelling dat het CBR niet bevoegd was te beslissen over de geldigheid van zijn rijbewijs. In hoger beroep komt [appellant] niet op tegen het oordeel van de rechtbank dat het CBR het verslag van bevindingen van 3 april 2013 ten grondslag mocht leggen aan het besluit van 15 mei 2013, dat bij besluit van 24 februari 2014 in stand is gelaten.

2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen hij in zijn beroepschrift naar voren heeft gebracht met betrekking tot zijn woonplaats in Duitsland en de gevolgen daarvan voor de bevoegdheid van het CBR om te beslissen over de geldigheid van zijn rijbewijs mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank deze beroepsgrond in overweging 7 van de aangevallen uitspraak heeft beoordeeld.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR niet bevoegd was tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Daartoe voert hij aan dat hij sinds 8 februari 2013 alleen een Duits rijbewijs heeft en bovendien sinds 15 september 2011 in [woonplaats], Duitsland woont, waar hij sinds 12 juli 2012 is ingeschreven in de gemeentelijke administratie. Hij betoogt dat de rechtbank het door hem in dit verband gedane bewijsaanbod ten onrechte heeft gepasseerd.

3.1. Artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994 bepaalt dat het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs besluit indien de uitslag van het onderzoek naar de geschiktheid daartoe aanleiding geeft.

Ingevolge het negende lid, wordt, voor de toepassing van artikel 134 van de WVW 1994 onder "rijbewijs" mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.

3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 augustus 2010 in zaak nr. 201000925/1/H3 overweegt de Afdeling dat uit de tekst en de strekking van artikel 134, tweede en negende lid, van de WVW 1994 volgt dat het negende artikellid ziet op het moment dat het CBR een besluit neemt tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Hoewel de aangehaalde uitspraak ziet op de toepassing van artikel 131, vierde en zevende lid, van de WVW 1994, is de strekking van die artikelleden vergelijkbaar met de in de onderhavige zaak voorliggende leden van artikel 134 van de WVW 1994. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dan ook ten onrechte van belang geacht dat [appellant] ten tijde van de aanhouding op 27 juni 2012 over een Nederlands rijbewijs beschikte.

3.3. Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van het nemen van het besluit van 15 mei 2013 alleen beschikte over een rijbewijs dat was afgegeven door de Duitse autoriteiten, zodat het CBR ingevolge artikel 134, negende lid, van de WVW 1994 slechts bevoegd was dat rijbewijs ongeldig te verklaren indien [appellant] ten tijde van het besluit van 15 mei 2013 in Nederland woonachtig was. Vast staat dat [appellant] ten tijde van het besluit van 15 mei 2013 ingeschreven stond in de Gemeentelijke Basisadministratie (thans: de Basisregistratie Personen) op het adres [locatie 1] te Venlo. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201107440/1/A1, overweegt de Afdeling dat de inschrijving in de Basisregistratie Personen, behoudens tegenbewijs, in beginsel een vermoeden oplevert dat de desbetreffende bewoner zijn hoofdverblijf op dat adres heeft.

[appellant] heeft gesteld dat hij ten tijde van het besluit van 15 mei 2013 niet in Nederland woonachtig was, maar in een door zijn ouders voor hem en zijn zus gehuurde woning in [woonplaats], een dorp in de gemeente Nettetal, Duitsland woonde. Hij heeft dit standpunt onderbouwd met diverse stukken, waaronder een op naam van [personen] gesteld huurcontract van 7 september 2011 voor een woning op het adres [locatie 2] in Nettetal en een van een gemeentelijk stempel voorzien inschrijvingsformulier waaruit blijkt dat [appellant] zich op 12 juli 2012 bij de gemeente Nettetal heeft aangemeld als bewoner van die woning. Voorts heeft [appellant] een klantenovereenkomst met de Volksbank Krefeld eG van 25 juli 2012 overgelegd waarop [locatie 2] te Nettetal als adres van [appellant] is opgenomen. [appellant] heeft daarnaast vier verklaringen overgelegd waarin door verschillende personen wordt bevestigd dat hij sinds 15 september 2011 op het adres [locatie 2] in Nettetal woont. Ter zitting van de Afdeling is door twee getuigen onder ede verklaard dat [appellant] in september 2011 naar Duitsland is verhuisd en daar sindsdien woont. Gelet hierop vormen de door [appellant] overgelegde verklaringen en documenten voldoende tegenbewijs om niet langer aannemelijk te achten dat [appellant] ten tijde van het nemen van het besluit van 15 mei 2013 in Nederland woonachtig was. Dat in enkele brieven van [appellant] en diens gemachtigde aan het CBR is vermeld dat [appellant] in Venlo woont, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] onweersproken verklaard dat het adres in Venlo zijn ouderlijk huis betreft dat op korte afstand van zijn woonplaats in Duitsland is gelegen. Dit adres werd door hem gebruikt als postadres voor Nederlandse instanties.

Nu [appellant] op 15 mei 2013 over een Duits rijbewijs beschikte en in Duitsland woonde, was het CBR ingevolge artikel 134, negende lid, van de WVW 1994 niet bevoegd het rijbewijs van [appellant] met toepassing van artikel 134 van de WVW 1994 ongeldig te verklaren. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 februari 2014 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 134, negende lid, van de WVW 1994 voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 15 mei 2013 zal worden herroepen.

5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 september 2014 in zaak nr. 14/3335;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 24 februari 2014, dossiernummer 2012012691;

V. herroept het besluit van 15 mei 2013, dossiernummer 2012012691;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.543,60 (zegge: tweeduizend vijfhonderddrieënveertig euro en zestig cent), waarvan € 2.450,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en het resterende bedrag van twee maal € 46,80 aan de reiskosten van de in hoger beroep gehoorde getuigen;

VIII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Hagen w.g. Van Driel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015

414-724.