Uitspraak 201407723/1/A1


Volledige tekst

201407723/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 juli 2014 in zaak nr. 14/173 in het geding tussen:

[appellant],
[wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaande berging op het perceel [locatie] te Doorn (hierna: het perceel).

Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college het door [appellant] en [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 december 2013 vernietigd, het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 19 december 2012 niet-ontvankelijk verklaard, en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft voorts het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, het besluit van 3 december 2013 vernietigd en het college opgedragen binnen 13 weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met in achtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

Het college heeft bij besluit van 24 november 2014 opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] besloten.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2015, waar [appellant] en [wederpartij], bijgestaan door mr. S. Oord, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.T.E. Kemperman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigden], ter zitting als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in een berging met een oppervlakte van 49,9 m², hetgeen volgt uit de tekening van 10 november 2012 behorende bij de aanvraag om omgevingsvergunning van 10 december 2012. De berging is reeds gerealiseerd en voorzien van een veranda van 7 m².

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet als belanghebbende bij het besluit van 19 december 2012 kan worden aangemerkt. Daartoe voert hij, onder verwijzing naar een door hem overgelegde foto, aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel zicht heeft op de berging. Gelet hierop en op de korte afstand vanaf zijn perceel tot aan de berging op het perceel moet hij als belanghebbende bij het besluit van 19 december 2012 worden aangemerkt, aldus [appellant].

2.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is de Afdeling van oordeel dat [appellant] als belanghebbende bij het besluit van 19 december 2012 kan worden aangemerkt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant], gelet op de door hem overgelegde foto, vanaf zijn perceel enig zicht heeft op de berging op het perceel. Daarbij komt voorts dat de afstand van het perceel van [appellant] tot aan de berging slechts 20 m bedraagt.

Het betoog slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 3 december 2013 heeft vernietigd en het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 19 december 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling zal alsnog de bij de rechtbank tegen het besluit van 3 december 2013 aangevoerde beroepsgronden van [appellant] beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.

4. Het college stelt dat voor [appellant] geen belang meer bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 3 december 2013, omdat voor de berging met veranda met de inwerkingtreding van het Besluit van 4 september 2014 tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht en diverse andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (hierna: het Besluit) (Stb 2014, 333), welk Besluit onder meer voorziet in een wijziging van artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), geen omgevingsvergunning meer nodig is. Volgens het college wordt voldaan aan artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder f, 3º, van bijlage II bij het Bor, nu op het perceel, zoals ter zitting is toegelicht, 118,2 m² aan bijbehorende bouwwerken is toegestaan en op het perceel, inclusief de berging, 106,7 m² aan bijbehorende bouwwerken aanwezig is. Een in 2001 vergunde en gerealiseerde aanbouw van ongeveer 62 m² behoeft volgens het college niet te worden meegerekend bij het bepalen van de totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken op het perceel, omdat de aanbouw integraal onderdeel uitmaakt van de woning en de woning inclusief de aanbouw als oorspronkelijk hoofdgebouw als bedoeld in het Bor dient te worden aangemerkt.

4.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

(…)

f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:

(…)

3º. In geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m²: 90 m², vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 150 m².

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Ingevolge het eerste lid wordt onder bebouwingsgebied verstaan: achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;

Ingevolge het eerste lid wordt onder hoofdgebouw verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

4.2. Bij het bepalen van de totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken op het perceel is het college uitgegaan van een memo van 19 juli 2013. De oppervlakte van de veranda van 7 m² is in die memo niet meegenomen. Ter zitting is door het college erkend dat die veranda meegeteld diende te worden bij de totale oppervlakte aan reeds op het perceel aanwezige bijbehorende bouwwerken.

De Afdeling is van oordeel dat de oppervlakte van de in 2001 vergunde en gerealiseerde aanbouw ook dient te worden meegeteld bij het bepalen van de totale oppervlakte aan reeds aanwezige bijbehorende bouwwerken op het perceel, nu de gerealiseerde aanbouw aan de woning een uitbreiding van het hoofdgebouw betreft als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Anders dan het college en [vergunninghouder] stellen, is deze aanbouw geen onderdeel geworden van het op het perceel aanwezige oorspronkelijk hoofdgebouw. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juni 2014 in zaak nr. 201309842/1/A1) is volgens de nota van toelichting op het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 136) het oorspronkelijk hoofdgebouw in de zin van deze regeling het hoofdgebouw zoals dat ten tijde van de afronding van de bouwwerkzaamheden, overeenkomstig de voor het hoofdgebouw verleende vergunning, is opgeleverd. Het is het hoofdgebouw zoals dat in eerste instantie is opgeleverd. Bepalend is dus niet de situatie zoals die in de loop der jaren is vergund. Weliswaar hebben na de oplevering ingrijpende verbouwingswerkzaamheden plaats gevonden, waarbij delen van de woning zijn afgebroken, de woning is verhoogd, een aanbouw is geplaatst en de indeling van de woning belangrijk is gewijzigd, maar daarmee is geen nieuw opgericht gebouw ontstaan. De aangebrachte wijzigingen hebben er niet toe geleid dat er een wezenlijk ander gebouw is ontstaan.

Gelet hierop overschrijdt de totale op het perceel aanwezige oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken de maximum oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder f, 3º, van bijlage II bij het Bor, te weten 150 m², zodat voor de berging, anders dan het college stelt, een omgevingsvergunning is vereist. Dat betekent dat voor [appellant] nog een belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 3 december 2013.

5. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend voor een berging zonder veranda, nu ter plaatse reeds een berging met veranda is gerealiseerd en de aanvraag strekt tot legalisering daarvan. Daarbij komt dat de veranda onderdeel uitmaakt van de berging, hetgeen is bevestigd in de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 september 2011 in zaak nr. 11/779, aldus [appellant].

5.1. Het college heeft te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. In dit geval is omgevingsvergunning gevraagd voor een berging zonder veranda, zodat het college op die aanvraag diende te beslissen. Dat feitelijk een berging met veranda is gerealiseerd is een kwestie van handhaving. Dat de rechtbank in een andere procedure, ten aanzien van een andere aanvraag, heeft geoordeeld dat de veranda onderdeel uitmaakt van de totale berging doet hier niet aan af.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat het college in strijd met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Doorn Noord" op het perceel rustende bestemming "Wonen-2 Vrijstaand" omgevingsvergunning voor de berging heeft verleend. Bij het bepalen van de gezamenlijke oppervlakte aan vrijstaande bijgebouwen heeft het college ten onrechte een vrijstaand bijgebouw van 4 m² niet meegeteld, zodat de ingevolge artikel 12.2.4, aanhef en onder g, van de planregels toegestane maximum gezamenlijke oppervlakte aan vrijstaande bijgebouwen van 50 m² wordt overschreden, aldus [appellant].

6.1. Ingevolge artikel 12.2.4, aanhef en onder g, sub 1, van de planregels mag de gezamenlijke oppervlakte aan vrijstaande bijgebouwen en eventuele vrijstaande overkappingen maximaal 15% bedragen met een maximum van 50 m² voor percelen met een oppervlakte tot 1000 m².

6.2. Op het perceel is ingevolge de planregels een maximum gezamenlijke oppervlakte van 50 m² aan vrijstaande bijgebouwen en eventuele vrijstaande overkappingen toegestaan. De aanvraag ziet op een berging van 49,9 m². Tezamen met het op het perceel aanwezige vrijstaande bijgebouw van 4 m² bedraagt de gezamenlijke oppervlakte aan vrijstaande bijgebouwen en eventuele vrijstaande overkappingen 53,9 m². Daarmee wordt de maximum gezamenlijke oppervlakte aan vrijstaande bijgebouwen op het perceel als bedoeld in artikel 12.2.4, aanhef en onder g, van de planregels overschreden. Dat betekent dat het college in strijd met het bestemmingsplan "Doorn Noord" omgevingsvergunning voor de berging heeft verleend.

Het betoog slaagt.

7. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 3 december 2013 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

8. Bij besluit van 24 november 2014 heeft het college opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt geacht onderwerp te zijn van dit geding.

9. Het betoog van [wederpartij], dat het college zich in het besluit van 24 november 2014 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de berging geen omgevingsvergunning is vereist, slaagt gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen. Nu het besluit van 24 november 2014 reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt, wordt aan een inhoudelijke behandeling van de overige beroepsgronden tegen het besluit van 24 november 2014 van [wederpartij] niet toegekomen.

10. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 24 november 2014 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

11. De conclusie is dat de besluiten van 3 december 2013 en 24 november 2014 zijn genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 8:51a van de Awb op te dragen de hiervoor onder 6.2 en 9 genoemde gebreken in die besluiten te herstellen binnen een daartoe te stellen termijn. Het college dient daartoe met inachtneming van alle betrokken belangen te onderzoeken of het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor bereid is een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Het college dient het resultaat daarvan neer te leggen in een nieuw te nemen gemotiveerd besluit op het bezwaar van [appellant] en [wederpartij], met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen. Dat besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug op om binnen veertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in de besluiten van 3 december 2013, kenmerk U13.16432, en 24 november 2014, kenmerk U14.13872, te herstellen, op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 11, door een nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015

374-776.