Uitspraak 201309842/1/A1


Volledige tekst

201309842/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Oss,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 september 2013 in zaak nr. 13/2833 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oss.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van een veranda tot uitbreiding van de woonkamer van de woning op het perceel [locatie] te Oss.

Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door A.T. Leenders, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Vast staat dat in 1966 bouwvergunning is verleend voor een woning op het perceel. In 1977 en 2003 is de woning verbouwd, waarvoor eveneens bouwvergunningen zijn verleend. Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor overkappen van het terras. Het bouwplan betreft het dichtzetten van de bestaande terrasoverkapping teneinde de woonkamer uit te breiden.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3º, ten derde, kan de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

3. Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van Bijlage II.

Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van Bijlage II is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

1°. 4 m,

2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en,

3°. het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuid-Oss 2010" rust op de grond waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Tuin" met de functieaanduiding "st-to" (specifieke vorm van tuin-terrasoverkapping). Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts staat vast dat er op het perceel een tuinhuis aanwezig is en dat met het realiseren van de uitbreiding van de woning de maximaal toegestane oppervlakte van 30 m² aan vergunningsvrije bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, van bijlage II bij het Bor zal worden overschreden.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het realiseren van het bouwplan geen omgevingsvergunning is vereist, omdat het bouwwerk voldoet aan het gestelde in artikel 2, aanhef en derde lid, onder a, van Bijlage II bij het Bor. Hiertoe voert hij aan dat het oorspronkelijke hoofdgebouw als bedoeld in deze bepaling de huidige woning is waarvoor in 2003 bouwvergunning is verleend en dat het bouwplan op minder dan 2,5 m hiervan zal worden gerealiseerd. Door de ingrijpende verbouwingen van de woning is een wezenlijk ander gebouw ontstaan, waardoor de in 1966 vergunde woning niet meer als oorspronkelijk hoofdgebouw kan worden aangemerkt, aldus [appellant].

5.1. Volgens de nota van toelichting op het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 136) is het oorspronkelijk hoofdgebouw in de zin van deze regeling het hoofdgebouw zoals dat ten tijde van de afronding van de bouwwerkzaamheden, overeenkomstig de voor het hoofdgebouw verleende vergunning, is opgeleverd. Het is het hoofdgebouw zoals dat in eerste instantie is opgeleverd. Bepalend is dus niet de situatie zoals die in de loop der jaren is vergund.

Weliswaar hebben na de oplevering ingrijpende verbouwwerkzaamheden plaats gevonden, waarbij delen van de woning zijn afgebroken en de indeling van de woning belangrijk is gewijzigd, maar de rechtbank heeft hierin terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van een nieuw opgericht gebouw. De aangebrachte wijzigingen hebben er niet toe geleid dat er een wezenlijk ander gebouw is ontstaan. De door [appellant] aangehaalde uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr. 200907362/1/H1 biedt geen reden om anders te oordelen, nu in die zaak de toepassing van een bestemmingsplanvoorschrift aan de orde was en in die zaak de met het bouwplan voorziene wijzigingen in de bestaande bebouwing van geheel andere aard waren.

De omstandigheid dat de functie van de in 1977 gerealiseerde uitbouw in 2003 veranderd is van garage in woonkamer waardoor de uitbouw in functioneel en bouwkundig opzicht inmiddels onderdeel van het hoofdgebouw is geworden, zoals [appellant] heeft aangevoerd, doet niet af aan de vaststelling dat de uitbouw geen onderdeel vormt van het oorspronkelijk hoofdgebouw.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college bij de beoordeling van de vergunningplicht terecht is uitgegaan van de woning zoals daarvoor bij besluit van 11 maart 1966 bouwvergunning is verleend. Nu aan de oorspronkelijke rechterzijgevel in 1977 reeds een uitbouw met een diepte van 2,53 m is gerealiseerd en de veranda tegen dit deel van de rechter zijgevel is gebouwd, is de afstand tussen de rechter zijgevel van het oorspronkelijke hoofdgebouw en het te realiseren bouwplan meer dan 2,5 m.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijk de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen weigeren. Hiertoe voert hij aan dat de aan de weigering ten grondslag gelegde motivering onvoldoende draagkrachtig is. Omdat de afstand tussen het bouwvlak op het perceel en andere bouwvlakken niet zal verminderen door het dichtzetten van de veranda en de veranda geen open karakter heeft, zal het open en groene karakter van de wijk niet worden verstoord door realisering van het bouwplan, aldus [appellant]. Voorts voert [appellant] aan dat het college de door hem aangedragen oplossing om het te realiseren bouwplan aan het zicht te onttrekken door het plaatsen van een groene haag ten onrechte terzijde heeft geschoven.

6.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder c, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit om de omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan te weigeren heeft kunnen komen.

6.2. Het college heeft aan de weigering om omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat realisering van het bouwplan in strijd is met het in het bestemmingsplan opgenomen uitgangspunt dat het groene karakter van de woonwijk Hazenakker een kwaliteit is die behouden moet blijven. In het bestemmingsplan is dit vertaald door tussen de verschillende bouwvlakken aan de zuidzijde van de Bremlaan een afstand van 20 meter aan te houden. Door realisering van het bouwplan zou deze afstand worden verkleind en de hiermee gepaard gaande aantasting van het groene beeld en de openheid tussen de woningen acht het college onwenselijk.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze motivering de weigering om omgevingsvergunning te verlenen niet kan dragen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de draagconstructie van de veranda weliswaar uit massieve gemetselde pilasters bestaat, maar dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door het dichtzetten van de open zijden van de veranda een massief geheel zal ontstaan waardoor de openheid tussen de woningen zal verminderen.

Voorts stelt [appellant] ten onrechte dat ter plaats van de veranda reeds een bouwvlak is ontstaan doordat de veranda positief is bestemd in het bestemmingsplan. Door opneming van de specifieke aanduiding "st-to" heeft de planwetgever de veranda, waarvoor het college bij besluit van 19 december 2006 vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend, binnen de tuinbestemming gerespecteerd en daarbij niet beoogd ruimere bouwmogelijkheden toe te staan. Aan de omstandigheid dat de afstand tussen de bebouwing op de in de nabijheid van [locatie] gelegen percelen Arcacialaan 5 en 7 minder is dan 20 meter kan verder niet de conclusie worden verbonden dat het college het afstandscriterium van 20 meter in andere gevallen niet handhaaft. Het college heeft ter zitting toegelicht dat, voor zover het bouwvergunning voor de bedoelde bebouwing heeft verleend, het er bij de vergunningverlening vanuit is gegaan dat was voldaan aan het afstandscriterium van 20 meter, maar dat het zich daarbij abusievelijk heeft gebaseerd op een uitzettekening waarop de maten van het perceel niet juist waren vermeld. Hierdoor bedraagt de afstand tussen de vergunde bebouwing, die later in het bestemmingsplan is ingepast, minder dan 20 meter.

Geen grond bestaat voorts voor het oordeel dat het college in het voorstel van [appellant] om een haag te plaatsen aanleiding had moeten zien om alsnog medewerking te verlenen aan het bouwplan. Het college heeft er in dit kader terecht op gewezen dat plaatsing van een haag niet afdoet aan het feit dat realisering van het bouwplan zal leiden tot verstening van de omgeving en afbreuk doet aan de ontwerpprincipes van het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft gelet op vorenstaande terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het dichtzetten van de veranda heeft kunnen weigeren.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014

604.