Uitspraak 201503583/1/V3


Volledige tekst

201503583/1/V3.
Datum uitspraak: 28 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 april 2015 in zaak nr. 15/7403 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 24 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling klaagt in grief II dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet met een lichter middel kan worden volstaan en dat ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring afdoende heeft gemotiveerd. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank miskend dat niet ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring, maar eerst bij aanvullend proces-verbaal van 17 april 2015 is gemotiveerd dat en waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan.

1.1. Uit de uitspraken van 10 april 2015 in zaak nr. 201502024/1/V3 en 13 mei 2015 in zaak nr. 201503491/1/V3 volgt, kort samengevat, dat de staatssecretaris reeds in de maatregel van bewaring kenbaar moet motiveren dat niet met toepassing van een lichter middel kan worden volstaan. Deze uitspraken hebben betrekking op vreemdelingen die onder Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Pb 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) of onder Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180) vallen.

1.2. De vreemdeling is krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld, omdat hij voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring om asiel heeft verzocht.

Met ingang van 21 juli 2015 is op de bewaring van asielzoekers Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013 L 180; hierna: de Opvangrichtlijn) van toepassing. De eisen die deze richtlijn en Terugkeerrichtlijn stellen aan een inbewaringstelling zijn gelijk.

1.3. In het licht van hetgeen hiervoor onder 1.2. is vermeld en nu de staatssecretaris ook bij de inbewaringstelling van asielzoekers dient te beoordelen en te motiveren of met toepassing van een lichter middel kan worden volstaan, is de Afdeling van oordeel dat uit het oogpunt van zowel rechtsgelijkheid als eenvoud en overzichtelijkheid van het recht de uitspraken van 10 april 2015 en 13 mei 2015 van overeenkomstige toepassing zijn op de inbewaringstelling van asielzoekers. Gelet hierop dient de staatssecretaris tot aan de omzetting van de Opvangrichtlijn ook bij asielzoekers reeds in de maatregel van bewaring kenbaar te motiveren dat niet met toepassing van een lichter middel kan worden volstaan.

1.4. Vaststaat dat in het besluit van 7 april 2015 deze motivering ontbreekt. In dit verband heeft de staatssecretaris op 17 april 2015 dat besluit alsnog schriftelijk van een kenbare motivering voorzien. De rechtbank heeft gelet hierop niet onderkend dat het besluit van 7 april 2015 lijdt aan een motiveringsgebrek. De aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring is in verband hiermee van aanvang af onrechtmatig geweest. In zoverre slaagt de grief reeds hierom.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 april 2015, waarbij hem een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 7 april 2015 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 april 2015 in zaak nr. 15/7403;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.105,00 (zegge: vierduizend honderdenvijf euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2015

347-596.