Uitspraak 201503491/1/V3


Volledige tekst

201503491/1/V3.
Datum uitspraak: 13 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 april 2015 in zaak nr. 15/7263 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 24 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien het aan de maatregel van bewaring klevende motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De vreemdeling voert hiertoe, voor zover thans van belang, aan dat de staatssecretaris gelet op punt 45 van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) niet kan volstaan met achteraf te motiveren waarom in zijn geval niet met toepassing van een lichter middel is volstaan en waarom het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt, omdat hij reeds na het opleggen van de maatregel moet kunnen beoordelen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden.

1.1. De vreemdeling is in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), omdat Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) op hem van toepassing is.

1.1.1. Ingevolge artikel 28, vierde lid, van de Dublinverordening zijn op de voorwaarden voor de bewaring van personen en op de waarborgen die gelden voor in bewaring gehouden personen, met het oog op het veiligstellen van de procedures voor overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat, de artikelen 9, 10 en 11 van Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013 L 180, hierna: de Opvangrichtlijn) van toepassing.

Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Opvangrichtlijn wordt bewaring schriftelijk bevolen door rechterlijke of administratieve instanties. In het bevel tot bewaring worden de feitelijke en juridische gronden vermeld waarop het gebaseerd is.

Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348, hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt de inbewaringstelling schriftelijk gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden.

1.1.2. Nu de eisen die de Opvangrichtlijn en de Terugkeerrichtlijn stellen aan een inbewaringstelling gelijk zijn, bestaat geen grond om hetgeen het Hof in het arrest Mahdi heeft overwogen niet van overeenkomstige toepassing te achten op de inbewaringstelling van personen die vallen onder de Dublinverordening.

1.2. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 januari 2015 in zaak nr. 201408655/1/V3 moet de staatssecretaris, mede gelet op het gewicht dat het Hof in de punten 45 en 46 van het arrest Mahdi aan de belangen van de vreemdeling en de controlerende rechter heeft toegekend, in een verlengingsbesluit motiveren of is voldaan aan de in artikel 15, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn omschreven vereisten.

Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 april 2015 in zaak nr. 201502024/1/V3 bestaat geen aanleiding om in gevallen waarbij het de oplegging van de maatregel betreft anders te oordelen.

1.2.1. Vaststaat dat in het besluit van 5 april 2015 de benodigde motivering ontbreekt. In verband hiermee heeft de staatssecretaris op 17 april 2015 dat besluit alsnog schriftelijk van een kenbare motivering voorzien.

1.2.2. In punt 45 van het arrest Mahdi heeft het Hof veel gewicht toegekend aan het belang van de vreemdeling om zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden en aan het belang van de rechter om ten volle de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling te kunnen uitoefenen. Met dit oordeel is niet verenigbaar dat de voor inbewaringstelling van een vreemdeling vereiste motivering eerst na de oplegging van de maatregel van bewaring en in een ander document dan het besluit waarbij die maatregel wordt opgelegd, kenbaar wordt gemaakt. Om die reden kan het aan het besluit van 5 april 2015 klevende motiveringsgebrek niet worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank heeft gelet hierop niet onderkend dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring in verband hiermee van aanvang af onrechtmatig is geweest.

1.3. De grief slaagt reeds hierom.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 april 2015, waarbij hem een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 5 april 2015 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 april 2015 in zaak nr. 15/7263;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.115,00 (zegge: drieduizend honderdvijftien euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015

345-765.