Uitspraak 201301534/1/A1


Volledige tekst

201301534/1/A1.
Datum uitspraak: 7 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellante B], beide gevestigd te Opheusden, gemeente Neder-Betuwe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 december 2012 in zaken nrs. 10/3547, 10/3601 en 11/76 in het geding tussen:

[appellante A] en [appellante B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2010, voor zover thans van belang, heeft het college [appellante B] gelast: 1. op het perceel aan de [locatie 1] te Dodewaard: a. voor 1 maart 2010 de aldaar aanwezige afvalstoffen, zoals gebroken puin, asfalt, dakdekking, oud ijzer, bielzen, autobanden, sloophout en bouw- en sloopafval en groenafval te verwijderen en verwijderd te houden;

b. uiterlijk op 1 november 2010 de gebouwde portable cabins, de keerwanden, de pakketteermachine en het hekwerk te verwijderen en verwijderd te houden;
c. uiterlijk op 1 november 2010 de bedrijfsactiviteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan en die niet vallen onder de last onder a. te staken en gestaakt te houden;
2. op het perceel [locatie 2] te Opheusden uiterlijk 1 mei 2010 alle bedrijfsactiviteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan (de stalling van vrachtwagens, shovels en kranen, alsmede het wassen van deze voertuigen en ook het onderhouden van deze voertuigen) te staken en gestaakt te houden (hierna: besluit 1).

Bij afzonderlijk besluit van 10 februari 2010 heeft het college dezelfde lasten onder gelijke dwangsommen opgelegd aan [appellante A] (hierna: besluit 2).

Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college geweigerd aan [appellante A] bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het plaatsen van vier portable cabins, keerwanden, hekwerk en romney-loods op het perceel [locatie 1] te Dodewaard (hierna: besluit 3).

Bij besluit van 27 augustus 2010, voor zover thans van belang, heeft het college het door de [appellante B] tegen besluit 1 gemaakte bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard (hierna: besluit 4).

Bij afzonderlijk besluit van 27 augustus 2010, voor zover thans van belang, heeft het college het door [appellante A] tegen de besluiten 2 en 3 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: besluit 5).

Bij besluit van 17 november 2010 heeft het college besloten tot invordering bij [appellante B] van verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 90.000,00 ter zake van overtredingen van hetgeen is gelast bij besluit 1, onder 1.a (vier keer € 10.000,00) en van hetgeen daarbij is gelast onder 2 (€ 50.000,00) (hierna: besluit 6).

Bij afzonderlijk besluit van 17 november 2010 heeft het college besloten tot invordering bij [appellante A] van verbeurde dwangsommen van hetzelfde bedrag ter zake van dezelfde overtredingen (hierna: besluit 7).

Bij uitspraak van 18 december 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellante B] tegen besluit 4 en door [appellante A] tegen besluit 5 en 7 ingestelde beroepen ongegrond verklaard, het door [appellante B] tegen besluit 6 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij is beslist tot invordering van € 50.000,00 ter zake van niet-nakoming van de bij besluit 1, onder 2, opgelegde last. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante B] en [appellante A] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college alsmede [appellante A] en [appellante B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Dodewaard 2011" rust op het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch komgebied".

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:

a. grondgebonden agrarische productie;

b. bijbehorende voorzieningen en opslag;

(…)

met dien verstande dat de gronden tevens bestemd zijn voor de op de plankaart eveneens aangegeven dubbelbestemmingen.

Ingevolge artikel 43, eerste lid, is het verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met de in dit plan aan de gronden gegeven bestemming.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Opheusden" rust op het perceel [locatie 2] de bestemming "Woondoeleinden (nader uit te werken) I en II".

Ingevolge artikel 10, eerste lid, zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:

a. woningen, ontsluitingswegen, parkeer-, nuts- en groenvoorzieningen alsmede water;

b. praktijk- en kantoorruimten voor de uitoefening van een aan huis gebonden beroep, mits de woonfunctie als overwegende functie gehandhaafd blijft;

c. bedrijfsruimte voor de uitoefening van een aan huis gebonden bedrijf, uitsluitend voor wat betreft de gronden aangewezen als "woondoeleinden (nader uit te werken) II" en met dien verstande dat de vloeroppervlakte van deze bedrijvigheid niet meer mag bedragen dan 80 m², mits de woonfunctie als overwegende functie gehandhaafd blijft en de belangen van eigenaren en/of gebruikers van de aangrenzende bouwpercelen niet onevenredig worden geschaad.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, is het verboden de grond en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 37, eerste lid, mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.

Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen (besluit 3)

2. Niet in geschil is dat de bouw van de portable cabins, keerwanden, hekwerk en romneyloods en bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het college heeft aan de weigering om met toepassing van artikel 17, eerste lid, van Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen ten grondslag gelegd dat geen objectieve aanknopingspunten bestaan om de tijdelijkheid van de bouwwerken te kunnen aannemen.

3. [appellante A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de bouwvergunning terecht heeft geweigerd. Hiertoe voert zij aan dat het college ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd dat de tijdelijkheid van de vestiging van het bedrijf niet gegeven is. [appellante A] voert voorts aan dat het college het vertrouwensbeginsel en andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden door de vrijstelling en de bouwvergunning te weigeren. Gelet op de lange voorgeschiedenis en eerder getoonde bereidheid van het college om mee te werken aan een tijdelijke vestiging van het bedrijf aan de [locatie 1], mocht zij ervan uit gaan dat het college vrijstelling zou verlenen, aldus [appellante A].

3.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan het college met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen.

Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de wet slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid dan wel gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven respectievelijk voortduren.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr. 200504373/1) dienen teneinde het tijdelijke karakter te mogen aannemen, daartoe concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn. Bij het ontbreken daarvan is toepassing van artikel 17 van de WRO niet mogelijk.

3.3. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat binnen de gemeente Neder-Betuwe geen concreet zicht bestaat op een definitieve locatie voor de vestiging van de bedrijfsactiviteiten van [appellante A] en dat daarom geen voldoende zekerheid bestaat over de tijdelijkheid van de bedrijfsactiviteiten op de [locatie 1]. De rechtbank heeft in hetgeen [appellante A] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de vereiste tijdelijkheid van de bedrijfsactiviteiten voldoende is gewaarborgd. Weliswaar bestond bij [appellante A] de intentie om haar bedrijfsactiviteiten slechts tijdelijk op de [locatie 1] te vestigen, in afwachting van de verhuizing naar een andere locatie op het door de gemeente te ontwikkelen ABC-park, maar nu ten tijde van de besluitvorming geen zekerheid bestond omtrent de planologische haalbaarheid van het ABC-project, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende zeker was dat verhuizing naar een andere locatie binnen afzienbare tijd mogelijk zou zijn. Temeer nu [appellante A] niet bereid was een overeenkomst te sluiten waarin zij zich verplicht de bedrijfsvoering op de [locatie 1] uiterlijk 1 augustus 2010 te beëindigen, heeft het college terecht onvoldoende concrete objectieve gegevens voorhanden geacht voor het aannemen van het tijdelijke karakter van de bedrijfsactiviteiten. Dat een civielrechtelijke overeenkomst een objectief aanknopingspunt kan bieden bij de beoordeling van de tijdelijkheid, levert geen strijd op met de tweewegenleer, zoals [appellante A] betoogt. Evenmin kan uit de door [appellante A] aangehaalde uitspraak van 21 januari 2009 in zaak nr. 200802167/1 worden afgeleid dat het college geen gewicht aan het ontbreken van een overeenkomst mocht toekennen. Die zaak betrof een situatie waarin de tijdelijkheid ook zonder een overeenkomst over de duur van het gebruik juist wel voldoende aannemelijk was.

3.4. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer haar uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201108337/1/A1), nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Vast staat dat tussen [appellante A] en het college veelvuldig overleg heeft plaats gevonden over de bedrijfsverplaatsing naar het ABC-terrein en de mogelijkheden om in afwachting van de ontwikkeling van dit terrein de bedrijfsactiviteiten tijdelijk naar de [locatie 1] te verplaatsen. Dit heeft echter niet geleid tot een toezegging van het college waaraan [appellante A] gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat vrijstelling en bouwvergunning zou worden verleend. Dat bij het college in 2007 het voornemen bestond om vrijstelling te verlenen voor de tijdelijke vestiging van het bedrijf op de [locatie 1] en het ook heeft meegewerkt aan facilitering van de verplaatsing naar dit perceel, brengt evenmin mee dat bij [appellante A] een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het college zonder meer vrijstelling zou verlenen. Uit de overleggen met het college en ook de brief van 28 augustus 2007, waarin het college zijn bereidheid om mee te werken kenbaar heeft gemaakt, was [appellante A] ermee bekend dat de bereidheid van het college om de tijdelijke vestiging op de [locatie 1] planologisch mogelijk te maken gekoppeld was aan de verwachting dat het ABC-terrein binnen drie jaar zou zijn ontwikkeld en [appellante A] zich dan aldaar definitief zou kunnen vestiging. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college zich blijkens een in 2004 tussen de gemeente Neder-Betuwe en [appellante A] gesloten overeenkomst weliswaar heeft verplicht planologische medewerking te verlenen aan verplaatsing van het bedrijf van de [locatie 2] naar de [locatie 1], maar dat dit slechts een inspanningsverplichting betreft en het aan de burgerlijke rechter is om te beoordelen of het college deze inspanningsverplichting heeft nageleefd.

3.5. In hetgeen [appellante A] heeft aangevoerd, wordt evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met het materiële rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van fair play en het verbod van willekeur door terug te komen van zijn aanvankelijke bereidwilligheid om aan de bedrijfsverplaatsing mee te werken.

Het betoog faalt.

Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [appellante B] tegen de haar bij besluit van 10 februari 2010 opgelegde lasten onder dwangsom met kenmerk UT/10/12583 (besluit 4)

4. [appellante B] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het door haar gemaakte bezwaar tegen het aan haar gerichte besluit van 10 februari 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe voert zij aan dat het college heeft nagelaten het besluit van 10 februari 2010 aan haar gemachtigde te sturen, zodat het niet op de juiste wijze bekend is gemaakt.

4.1. Het betoog faalt. Het door de gemachtigde ingediende bezwaarschrift met dagtekening 26 februari 2010 is eerst op 26 april 2010 bij het college ingekomen. Ter zitting van de commissie van de bezwaarschriften van 19 april 2010 heeft de gemachtigde verklaard dat hij het bezwaarschrift wel tijdig had ingediend. Vervolgens heeft hij het bezwaarschrift op 26 april 2010 alsnog aangeleverd.

Het college stelt zich op het standpunt dat het gelijktijdig met afschriften van overige besluiten een afschrift van het besluit aan de gemachtigde van [appellante B] heeft verzonden, zoals ook onder het besluit is vermeld. Niet in geschil is dat de gemachtigde de overige besluiten bij brief van 22 februari 2010 heeft ontvangen.

Aannemelijk is dat de gemachtigde ook besluit 1 kort na 22 februari 2010 heeft ontvangen, gezien de dagtekening 26 februari 2010 van het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat besluit 1 op juiste wijze is bekend gemaakt en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, zodat dit bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

De aan [appellante A] opgelegde lasten onder dwangsom (besluiten 2 en 5)

5. Niet in geschil is dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de met het bestemmingsplan strijdige bedrijfsactiviteiten en de zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken op het perceel aan de [locatie 1].

5.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5.2. [appellante A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden bestonden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden tegen het gebruik van de [locatie 1] en de zich op dat perceel bevindende bouwwerken. Hiertoe voert zij aan dat concreet zicht op legalisering bestond en dat het handhavend optreden in strijd was met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel.

5.3. Het college heeft geweigerd om de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen door vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, zodat de rechtbank terecht geen concreet zicht op legalisering heeft aangenomen. De rechtbank heeft in de in rechtsoverweging 3.4 weergegeven omstandigheden terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college bij [appellante A] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat het de bestaande illegale situatie op het perceel ongemoeid zou laten dan wel voor het oordeel dat het college door handhavend op te treden in strijd met het materiële rechtszekerheidsbeginsel, beginsel van fair play en het verbod van willekeur heeft gehandeld. Het betoog faalt.

6. [appellante A] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 2] onder de beschermende werking van het in artikel 37 van de planvoorschriften neergelegde gebruiksovergangsrecht vallen, zodat het college derhalve niet bevoegd was hiertegen handhavend op te treden. Hiertoe voert zij aan dat het tweede lid van artikel 37 van de planvoorschriften niet van toepassing is, omdat de bedrijfsactiviteiten reeds plaats vonden ten tijde van het van kracht worden van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Kesteren 1978" op 24 januari 1981.

6.1. Niet in geschil is dat er op het perceel [locatie 2] elf vrachtwagens, een shovel en een kraan werden gestald en dat er onderhoud aan deze voertuigen werd gepleegd, hetgeen in strijd is met de op het perceel rustende woonbestemming. In geschil is evenmin dat de bedrijfsactiviteiten reeds plaatsvonden ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr. 200503095/1) dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep rust aannemelijk te maken, zodat het aan [appellante A] was om aannemelijk te maken dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied Kesteren 1978" aanwezig waren in de door haar gestelde omvang.

6.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het door [appellante A] overgelegde advies van de Technische Dienst Kesteren van 5 december 1979 en de leveringsakte van het perceel [locatie 2] van 17 november 1978 geen informatie geven over de activiteiten waarop de last betrekking heeft en dat uit de overgelegde verklaringen als bedoeld in artikel 138a van het Uitvoeringsbesluit Autovervoer weliswaar volgt dat bij [appellante A] een aantal chauffeurs in dienst was, maar daaruit niet blijkt dat op het perceel ook de in de last vermelde activiteiten werden uitgeoefend. De overige door [appellante A] overgelegde stukken bieden evenmin ondersteuning voor de stelling dat op 24 januari 1981 reeds de in de last vermelde bedrijvigheid van vergelijkbare aard en omvang plaatsvond. Voorts blijkt uit de in 1979 gemaakte "Inventarisatie bestemmingsplan Buitengebied Kesteren" niet dat op het perceel op dat moment een bedrijf, niet zijnde een agrarisch bedrijf, was gevestigd. Daarom heeft de rechtbank terecht niet aannemelijk geacht dat de bedrijfsactiviteiten in de door [appellante A] gestelde omvang op 24 januari 1981 reeds op het perceel werden verricht. De rechtbank heeft het beroep op het overgangsrecht dan ook terecht verworpen.

Het betoog faalt.

7. [appellante A] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid handhavend heeft kunnen optreden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 2]. Hiertoe voert zij aan dat het college gedurende 30 jaar niets heeft ondernomen tegen de met het bestemmingsplan strijdige bedrijfsactiviteiten en de exploitatie zelfs heeft gefaciliteerd door nadere vergunningen te verlenen.

7.1. In de omstandigheid dat het college geruime tijd niet handhavend heeft opgetreden, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in dit geval van handhaving had dienen af te zien. Daarbij komt dat het college weliswaar op de hoogte was van de illegale situatie ter plaatse. Maar [appellante A] heeft het perceel in 2004 verkocht aan een projectontwikkelaar op grond waarvan zij de bedrijfsactiviteiten op het perceel uiterlijk 1 januari 2007 diende te beëindigen en het college belang kreeg bij de voorgenomen woningbouwontwikkeling op het perceel. Hierdoor zijn de omstandigheden dusdanig gewijzigd dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college van handhaving diende af te zien. Het betoog faalt.

8. [appellante A] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de dwangsommen onevenredig hoog zijn. De rechtbank heeft in hetgeen [appellante A] in beroep heeft aangevoerd, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsommen niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

Besluit tot invordering bij [appellante B] van verbeurde dwangsommen ter zake van overtreding van hetgeen is gelast bij besluit1, onder 1a (besluit 6)

9. [appellante B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de haar bij besluit 1, onder 1a, opgelegde last niet heeft nageleefd. Hiertoe voert zij aan dat zij haar activa in januari 2010 aan [appellante A] heeft overgedragen en daarom de opgelegde lasten niet heeft overtreden. Het oordeel van de rechtbank dat [appellante B] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij al hetgeen redelijkerwijs in haar vermogen lag heeft gedaan om de verwijdering van de betreffende afvalstoffen te bevorderen, staat haaks op de overweging van de rechtbank dat [appellante B] de in besluit 1, onder 2, opgelegde last niet heeft overtreden nu niet aannemelijk is geworden dat [appellante B] na de begunstigingstermijn nog de in die last bedoelde bedrijfsactiviteiten heeft verricht, aldus [appellante B].

9.1. Vast staat dat de afvalstoffen niet van het perceel aan de [locatie 1] zijn verwijderd, zoals [appellante B] was opgedragen bij de last die haar bij besluit 1, onder 1a was opgelegd en dat de aan die last verbonden dwangsommen zijn verbeurd.

9.2. Voor zover [appellante B] heeft beoogd te betogen dat niet zij maar [appellante A] de overtreding heeft begaan, die tot het opleggen van deze last heeft geleid, overweegt de Afdeling dat dit bij de beoordeling van het terzake van die last genomen invorderingsbesluit niet meer aan de orde kan komen.

9.3. Voor zover [appellante B] beoogt te betogen dat de omstandigheid dat zij haar activa aan [appellante A] had overgedragen, een bijzondere omstandigheid was, op grond waarvan het college van invordering van die dwangsommen had dienen af te zien, wordt overwogen dat de rechtbank die omstandigheid terecht niet als bijzondere omstandigheid heeft aangemerkt, nu [appellante B] door die overdracht niet was opgehouden te bestaan.

9.4. Dat, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, [appellante B] door het staken van activiteiten op het perceel [locatie 2] aan de bij besluit 1, onder 2, opgelegde last had voldaan zodat terzake geen dwangsommen zijn verbeurd, vormt evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college ook van invordering van de dwangsommen die terzake van de bij besluit 1, onder 1a, opgelegde last waren verbeurd, had dienen af te zien.

9.5. Het betoog faalt.

10. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014

604.