Uitspraak 201306314/1/A1


Volledige tekst

201306314/1/A1.
Datum uitspraak: 2 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Gulpen, gemeente Gulpen-Wittem,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juni 2013 in zaak nr. 12/1424 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem.

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2011 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de verloedering van de percelen [locaties] te Gulpen (hierna: de percelen) door onder meer begroeiing, en van de zich daarop bevindende leegstaande woningen.

Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Dassen Property NV, eigenares van de percelen, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, en het college, vertegenwoordigd door A. Heijnens-Ackermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Dassen Property NV, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. De percelen liggen binnen de begrenzing van de buitenplaats kasteel Neubourg (hierna: de buitenplaats). Het perceel aan [locatie] waar [appellant] woont, is eveneens binnen de begrenzing van de buitenplaats gelegen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, in navolging van het college, heeft miskend dat de woningen zijn aangewezen als beschermd monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988. Volgens hem is het college daarom bevoegd krachtens die wet handhavend op te treden. Naar hij stelt is de buitenplaats als geheel als monument aangewezen en vallen alle bebouwingen die zich binnen de begrenzing daarvan bevinden onder dat monument. Dat de woningen op de percelen een monument zijn blijkt volgens [appellant] ook uit het feit dat [locatie] in de redengevende omschrijving wordt genoemd.

3.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2012 in zaak nr. 201205158/1/A2 terecht overwogen dat uit de geschiedenis van totstandkoming van de Monumentenwet 1988 kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd aan te sluiten bij de vaste jurisprudentie dat niet het kadastrale perceel grondslag is voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar dat slechts beschermd is datgene wat als bouwkundige en functionele onlosmakelijke eenheid is genoemd in de redengevende omschrijving. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201208076/1/A2, is deze jurisprudentie nog steeds geldend. De rechtbank heeft derhalve aan de omstandigheid dat de woningen niet in de redengevende omschrijving zijn genoemd, terecht het oordeel verbonden dat deze geen onderdeel uitmaken van het beschermde monument "historische buitenplaats kasteel Neubourg". Hierbij wordt in aanmerking genomen dat alle bouwwerken die tot het monument behoren, in de regelgevende omschrijving expliciet worden genoemd en van volgnummers zijn voorzien die corresponderen met de volgnummers op de bij de redengevende omschrijving behorende kaart, en dat de woningen niet voorkomen in deze opsomming. Dat [locatie] wordt genoemd in de redengevende omschrijving bij het monumentonderdeel "historische tuin- en parkaanleg", betekent slechts dat [locatie] tot de historische tuin- en parkaanleg, en daarmee tot het monument, behoort. In zoverre heeft [appellant], zonder dat dit tot het door hem daarmee beoogde doel kan leiden, terecht voorgedragen dat de uitspraak van 12 december 2012, waarin de gronden waarop zich het aan de orde zijnde gebouw bevond niet tot het monument behoorden, op een andere situatie ziet dan thans aan de orde. Het betoog van [appellant] ter zitting van de Afdeling dat het ensemble van groene accenten dat door de historische tuin- en parkaanleg wordt gevormd, door de verloedering van de woningen wordt aangetast, leidt evenmin tot het door hem daarmee beoogde doel, nu de woningen geen deel uitmaken van dit ensemble. [appellant] heeft voorts zijn stelling dat zich op de buitenplaats bouwwerken bevinden die ondanks dat deze niet worden genoemd in de redengevende omschrijving, toch bescherming als monument genieten, wat daarvan zij, niet aannemelijk gemaakt.

De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht tot het oordeel gekomen dat het college niet bevoegd was om op grond van de Monumentenwet 1988 handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van de door de raad van de gemeente Gulpen-Wittem vastgestelde ‘Erfgoedverordening gemeente Gulpen-Wittem 2010’ tot handhavend optreden bevoegd was, faalt eveneens, reeds omdat vast staat dat de woningen krachtens die verordening niet als gemeentelijk monument zijn aangewezen.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, in navolging van het college, ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was om krachtens de artikelen 5.1.1, eerste lid, en 7.3.2 van de Bouwverordening van de gemeente Gulpen-Wittem (hierna: de bouwverordening) tot handhaving over te gaan. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht dat, nu volgens haar om de percelen een afgesloten hekwerk is geplaatst, deze niet als ‘open erf’ of ‘terrein’ als bedoeld in de voormelde artikelen van de bouwverordening kunnen worden beschouwd. Uit de foto’s die het college heeft overgelegd blijkt, zo stelt [appellant], dat geen hekwerk om de panden is geplaatst, doch dat slechts een draad om het meest vervallen pand, te weten dat aan [locatie] [..] is aangebracht.

5.1. Per 1 april 2012 zijn de hiervoor onder 5. vermelde bepalingen van de bouwverordening, die golden ten tijde van het primaire besluit, bij de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) komen te vervallen.

Ingevolge artikel 7.21 van het Bouwbesluit bevindt een bouwwerk, open erf en terrein zich in een zodanig zindelijke staat, dat dit geen hinder voor personen en geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen oplevert.

Ingevolge artikel 7.22 is het, onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde, verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt door de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of;

d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, wordt onder ‘open erf’ verstaan: ‘onbebouwd deel van een erf’. Onder ‘erf’ wordt verstaan ‘erf als bedoeld in bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht’(hierna: het Bor). Onder ‘terrein’ wordt verstaan: ‘bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, niet zijnde een erf’.

Ingevolge artikel 1 van bijlage II bij het Bor, wordt onder ‘erf’ verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

5.2. Ten tijde van het besluit op bezwaar gold het Bouwbesluit, dat mede strekt tot vervanging van de artikelen 5.1.1, eerste lid, en 7.3.2 van de bouwverordening. Dit is door de rechtbank niet onderkend.

Uit de definitie van ‘open erf’ in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit volgt dat het woord ‘open’ in het begrip ‘open erf’ niet ziet op het al dan niet omheind zijn van een erf maar op de vraag of het erf onbebouwd is. In die definitie is immers bepaald dat onder open erf moet worden verstaan een onbebouwd deel van een erf. Uit de definitie van ‘terrein’ in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit, volgt eveneens dat niet het omheind zijn van het perceel relevant is, omdat het gaat om dat deel van het perceel dat niet bebouwd is. Door te overwegen dat het college niet bevoegd was om krachtens de bouwverordening, thans Bouwbesluit, handhavend op te treden omdat de percelen, naar ter zitting van de Afdeling is bevestigd, van een omheining zijn voorzien, heeft de rechtbank dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

6. Nu het college er ten tijde van het besluit van 3 juli 2012 ten onrechte van is uitgegaan dat het reeds vanwege het omheind zijn van de percelen niet tot handhaving bevoegd was, is de conclusie dat dit besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, is genomen. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het in het besluit geconstateerde gebrek binnen een daartoe te stellen termijn te herstellen.

Nu de percelen een ‘open erf’ dan wel ‘terrein’ zijn als hiervoor onder 5.2. is overwogen, dient het college alsnog te onderzoeken of het zich bevoegd acht om op grond van de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit al dan niet tot handhavend optreden over te gaan. Wanneer deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dient het tevens te onderzoeken of het al dan niet van deze bevoegdheid gebruikmaakt. Het college dient het resultaat van het onderzoek neer te leggen in een nieuw te nemen gemotiveerd besluit, dat op de wettelijk voorgeschreven wijze dient te worden bekendgemaakt.

7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

1. het besluit van 3 juli 2012, kenmerk U.12.04216, te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 6;

2. de uitkomst aan de Afdeling en partijen mee te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014

374-619.