Uitspraak 201301726/1/A2


Volledige tekst

201301726/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, van 10 januari 2013 in zaak nr. 12/2929 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Wijchen.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft de burgemeester een verzoek van [appellante] om vergoeding van schade als gevolg van de sluiting van een bedrijfspand afgewezen.

Bij besluit van 29 mei 2012 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. K. Klein Gunnewiek, advocaat te Nijmegen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.H. van den Ende, advocaat te Amsterdam, en mr. S.H.E. Bastiaans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] is eigenaresse van een bedrijfspand aan de [locatie] te Wijchen. Een deel van dat pand gebruikt zij voor haar bedrijf. In een door haar verhuurde afgesloten ruimte van het pand is een hennepkwekerij aangetroffen.

De burgemeester heeft bij besluit van 28 maart 2011 het pand met ingang van 30 maart 2011 voor de duur van een jaar gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet.

Bij uitspraak van 25 mei 2011 in zaak nr. 11/1252 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de burgemeester bevoegd was het bedrijfspand te sluiten, maar dat bij het bepalen van de sluitingsduur onvoldoende rekening is gehouden met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Bij besluit van 29 juni 2011 heeft de burgemeester het besluit van 28 maart 2011 per direct ingetrokken. Bij besluit van 21 juli 2011 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 28 maart 2011 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.

2. [appellante] stelt schade te hebben geleden als gevolg van het besluit van 28 maart 2011, omdat zij haar bedrijfsactiviteiten heeft moeten verplaatsen en huurinkomsten heeft gederfd. Daarnaast stelt zij immateriële schade te hebben geleden door aantasting van haar eer en goede naam en beperking van haar levensvreugde. Voorts is tijdens de verhuizing haar salontafel beschadigd en heeft zij schade geleden doordat de verzegeling van het pand op onjuiste wijze is verwijderd door het gemeentelijk bureau van toezicht.

3. De burgemeester heeft het verzoek om vergoeding van schade afgewezen. Daartoe stelt hij dat de gestelde schade niet het gevolg is van het besluit van 28 maart 2011. Ten tijde van dat besluit had hij ook een rechtmatig besluit kunnen nemen en het bedrijfspand van 28 maart tot 29 juni 2011 kunnen sluiten.

4. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aard en de omvang van de door [appellante] gestelde schade als gevolg van het besluit van 28 maart 2011 niet meer of anders zou zijn geweest in het geval de burgemeester direct een rechtmatig besluit had genomen en het bedrijfspand met ingang van 28 maart 2011 had gesloten voor een periode van drie maanden. De gestelde schade is derhalve niet het gevolg van het besluit van 28 maart 2011.

4.1. Anders dan [appellante] betoogt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2011 in zaak nr. 201005697/1/H2 dat de jurisprudentie waaruit blijkt dat geen aanspraak bestaat op schadevergoeding, indien ten tijde van het nemen van een rechtens onjuist besluit een rechtmatig besluit had kunnen zijn genomen dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad, ook van toepassing is op handhavingsbesluiten.

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester ten tijde van het besluit van 28 maart 2011 geen rechtmatig besluit had kunnen nemen. Daartoe stelt zij dat het besluit van 28 maart 2011 is ingetrokken, omdat het besluit was gebaseerd op het Beleid inzake artikel 13b van de Opiumwet gemeente Wijchen. Dit beleid is gewijzigd op 3 oktober 2011, omdat het de toets aan artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht niet kon doorstaan. Op 28 maart 2011 had de burgemeester op grond van het toenmalige beleid geen rechtens juist besluit kunnen nemen.

5.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

5.2. Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2006 in zaak nr. 200505704/1) dient de rechter sluitingsbevelen die zijn genomen krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op terughoudende wijze te toetsen. Dat geldt ook voor de vaststelling van de sluitingstermijn.

5.3. Dat de burgemeester het besluit van 28 maart 2011 heeft ingetrokken, omdat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de sluitingsduur van een jaar onvoldoende is gemotiveerd, betekent niet, anders dan [appellante] betoogt, dat de burgemeester niet bevoegd was om het bedrijfspand te sluiten. De burgemeester was krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd over te gaan tot sluiting van het bedrijfspand. Op 22 maart 2011 heeft de politie 630 hennepplanten (een middel als bedoeld in lijst II) aangetroffen en geconstateerd dat in het pand een professioneel opgezette hennepkwekerij was gevestigd en dat er ten minste een eerdere oogst is geweest. De enkele aanwezigheid van een dergelijke handelshoeveelheid verschaft de burgemeester de bevoegdheid tot oplegging van een last tot bestuursdwang in de vorm van sluiting. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2010 in zaak nr. 201003477/1/H3. Het ten tijde van het sluitingsbevel geldende beleid voorzag in het principe "one strike you are out". Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt voorts dat de persoonlijke verwijtbaarheid van de verhuurder geen rol speelt bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van het bedrijfspand noopt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2010 in zaak nr. 200910265/1/H3.

5.4. Dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat toepassing van een vaste sluitingstermijn van een jaar, in dit geval onvoldoende is gemotiveerd en dat het beleid terzake nadien ook is gewijzigd, betekent niet dat de burgemeester op 28 maart 2011 niet tot een sluiting gedurende drie maanden had kunnen besluiten. Gelet op het doel van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, te weten de preventie en beheersing van de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico's voor de volksgezondheid en het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden (Memorie van Toelichting bij artikel 13b van de Opiumwet, Kamerstukken II 1996/97, 25 324 nr. 3, blz. 5), mag de burgemeester bij de vaststelling van de sluitingstermijn onder meer betrekken de noodzaak om herhaling van verstoring van de openbare orde te voorkomen. Gelet op de ernst van de situatie, de aanwezigheid van een professioneel opgezette hennepkwekerij in het bedrijfspand, kan een sluitingsduur van drie maanden niet onredelijk worden geacht om de overtreding van de Opiumwet zoals door de burgemeester geconstateerd op grond van artikel 13b, eerste lid, van deze wet te beëindigen en beëindigd te houden.

5.5. De slotsom is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de burgemeester ten tijde van het besluit van 28 maart 2011 een rechtmatig besluit had kunnen nemen. Gelet op hetgeen onder 4.1. is overwogen, bestaat geen aanspraak op schadevergoeding. De burgemeester heeft het verzoek om schadevergoeding bij besluit van 24 oktober 2011 terecht afgewezen.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014

299.