Uitspraak 201202898/1/A1


Volledige tekst

201202898/1/A1.
Datum uitspraak: 8 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Kortenhoef, gemeente Wijdemeren,
2. [appellant sub 2], wonend te Kortenhoef, gemeente Wijdemeren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2012 in zaak nr. 09/4464 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend Kortenhoef, sectie […], nummer […], te Kortenhoef.

Bij besluit van dezelfde datum heeft het college aan [appellant sub 2] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend Kortenhoef, sectie […], nummer […], te Kortenhoef.

Bij besluit van 2 juni 2008 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2009 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 juni 2008 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 7 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 augustus 2009 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het college opnieuw op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar beslist, dit ongegrond verklaard en de besluiten van 22 januari 2008 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij brief van 9 mei 2012 heeft [appellant sub 1] hiertegen gronden aangevoerd.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.C. Kruyswijk, advocaat te Alkmaar, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.P.F. Olgers, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. H.C. Lagrouw, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Aan de zijde van [appellant sub 1] zijn tevens verschenen J.J. Martin en ing. J.J. Melse.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling op 26 oktober 2012 het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het college om nadere schriftelijke inlichtingen gevraagd. Bij brief van 1 februari 2013 heeft het college gereageerd. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant sub 1] daarop een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting verder behandeld op 19 maart 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.C. Kruyswijk, advocaat te Alkmaar, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.P.F. Olgers, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Het hoger beroep van [appellant sub 2]

1.1. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank, nu het beroep van [appellant sub 1] slechts betrekking had op het besluit op bezwaar, voor zover daarbij de aan [appellant sub 2] verleende vrijstelling en bouwvergunning is gehandhaafd, ten onrechte het gehele besluit op bezwaar heeft vernietigd, wordt overwogen dat hij bij een beoordeling van dit betoog geen belang heeft. Zijn betoog ziet immers niet op de aan hem, maar op de aan [vergunninghoudster] verleende vergunning. Het betoog faalt.

2. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, door in het besluit op bezwaar alleen in te gaan op het door [appellant sub 1] gestelde verlies van uitzicht, onvoldoende heeft voldaan aan zijn verplichting om alle relevante belangen af te wegen.

2.1. In bezwaar heeft [appellant sub 1] aangevoerd dat ten gevolge van het bouwplan zijn uitzicht zal worden aangetast, zijn woning in waarde zal verminderen, zijn privacy zal worden aangetast, een vermindering van (zon)licht zal ontstaan en sprake zal zijn van een vermindering van zijn woongenot. In het besluit op bezwaar is het college alleen ingegaan op de stelling van [appellant sub 1] dat zijn uitzicht zal worden aangetast. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangen van [appellant sub 2] dienen te prevaleren boven de belangen van [appellant sub 1]. Dat, zoals [appellant sub 2] stelt, geen sprake is van een zodanige aantasting van de belangen van [appellant sub 1] dat het college niet in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen verlenen, betreft de uitkomst van een van de zijde van [appellant sub 2] gemaakte belangenafweging die evenwel door het college moet worden gemaakt en waarvan de uitkomst niet op voorhand vaststaat. Het betoog faalt.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

3. Het hoger beroep van [appellant sub 1] heeft slechts betrekking op de aan [appellant sub 2] verleende vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een woning op het perceel. Deze woning heeft een lengte van ongeveer 20 m en is geprojecteerd ten zuiden van de woning van [appellant sub 1]. De woning is voor een ondergeschikt deel gelegen voor de serre van de woning van [appellant sub 1].

4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende grond bestaat voor de conclusie dat het besluit van 18 augustus 2009 voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hij voert daartoe aan dat [zwager appellant sub 2], als toenmalige wethouder ruimtelijke ordening van de gemeente Wijdemeren, betrokken is geweest bij de voorbereiding van de besluitvorming over de verlening van vrijstelling en bouwvergunning aan [appellant sub 2], zijn zwager. Hij wijst in dit verband op een op 9 februari 2005 gesloten overeenkomst en de aanwezigheid van de wethouder tijdens de vergadering van de welstandscommissie. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank ten onrechte waarde gehecht aan een handgeschreven notitie op een collegeadvies van 13 november 2007, dat de wethouder niet aan de beraadslagingen en besluitvorming heeft deelgenomen.

4.1. Bureau Integriteit BV heeft in opdracht van het college onderzoek gedaan naar de gebeurtenissen in deze zaak die uiteindelijk hebben geleid naar de indiening van de aanvraag voor de bouw van een woning op het perceel en de rol van [zwager] hierbij. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de 'Rapportage Gemeente Wijdemeren' van 14 januari 2013.

In de rapportage is het volgende vermeld. [zwager] was sinds 1999 wethouder van de toenmalige gemeente 's-Graveland, rechtsvoorganger van de huidige gemeente Wijdemeren, en vanaf 1 januari 2002 tot 1 mei 2008 wethouder ruimtelijke ordening van de gemeente Wijdemeren. In 2001 heeft de gemeente ten behoeve van een ontwikkelingsproject gronden verworven van [zwager] en zijn [vader]. De gemeente werd tijdens het verloop van dat project geconfronteerd met een aantal problemen betreffende de in 2001 aangekochte grond en grond die de gemeente op grond van reeds aangegane verplichtingen met de projectontwikkelaar nog diende te verwerven. Deze problemen hebben geleid tot de totstandkoming van een overeenkomst op 9 februari 2005 tussen de gemeente Wijdemeren, vertegenwoordigd door de toenmalige burgemeester, en [vader], [appellant sub 2] en [zwager], die optrad namens [bedrijf]. De overeenkomst had betrekking op drie stukken grond van [vader]. Door de gemeente is met het oog op de verkrijging van deze gronden van [vader] onder andere in de overeenkomst opgenomen dat de eigenaar van het betreffende perceel het recht krijgt om op een perceel nabij de Emmaweg twee woningen te bouwen. In de overeenkomst is verder vermeld dat voor de bouw van de woningen een wijziging van het bestemmingsplan dan wel een vrijstelling nodig is en dat de gemeente zich verplicht om naar vermogen medewerking te verlenen aan de bouw van de woningen.

Over de rol van [zwager] bij de totstandkoming van de overeenkomst en de besluitvorming van het college is in de rapportage het volgende vermeld. [zwager] is in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf], die een garagebedrijf voerde op door [vader] verkochte grond, betrokken geweest als partij in die overeenkomst. Aanleiding bestaat om aan te nemen dat deze betrokkenheid uitsluitend te maken had met de artikelen in de overeenkomst die betrekking hadden op de sanering van de bodemvervuiling. Dit blijkt echter niet uit de overeenkomst. In ieder geval komt het er, aldus de rapportage, feitelijk op neer dat [zwager] is opgetreden bij een overeenkomst in een kwestie die zijn bestuurlijke portefeuille raakt. [zwager] en het college hadden meer zorgvuldigheid dienen te betrachten om in dit stadium beeldvorming van mogelijke belangenverstrengeling te voorkomen. Uit de rapportage kan worden afgeleid dat [zwager] bij de onderhandelingen over de inhoud van de overeenkomst ten aanzien van de verkoop van de gronden en de compensatie van de gemeente niet betrokken is geweest en daaruit blijkt voorts dat [zwager] bij de beraadslagingen en besluitvorming over de overeenkomst in de collegevergaderingen niet aanwezig was.

4.2. Wat betreft de stelling van [appellant sub 1] dat [zwager] bij de vergadering van 14 november 2005 van de welstandscommissie, waar het bouwplan van [appellant sub 2] werd besproken, aanwezig was, blijkt uit verklaringen van Martin tijdens de zitting van de Afdeling dat de vergadering werd gehouden in een openbare, doorgaande, ruimte. Op het moment dat het bouwplan van [appellant sub 2] op de vergadering aan de orde was, was [zwager] in de ruimte aanwezig en na de bespreking verliet hij de ruimte. Bij de bespreking van het bouwplan door de welstandscommissie was hij niet betrokken. De welstandscommissie heeft naar aanleiding van die bespreking beslist op hoofdlijnen akkoord te zijn met het bouwplan. In 2007 zijn er vervolgens twee vergaderingen van de welstandscommissie geweest waar het bouwplan is besproken en naar aanleiding van de tweede vergadering op 28 november 2007 heeft de welstandscommissie een positief oordeel gegeven. Gesteld noch gebleken is dat [zwager] bij die vergadering aanwezig was.

4.3. De besluitvorming over de aanvraag heeft plaatsgevonden tijdens de collegevergadering van 13 november 2007. Het college heeft na het sluiten van het onderzoek door de rechtbank het ten behoeve van die vergadering opgestelde, door de secretaris geparafeerde collegevoorstel overgelegd, waarop is vermeld dat wethouder Neef niet aan de beraadslagingen en besluitvorming heeft deelgenomen. Hoewel het op de weg van het college had gelegen dit stuk eerder in de procedure over te leggen, wordt in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de rechtbank dit stuk daarom buiten beschouwing had moeten laten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat dit stuk betrekking heeft op de rol van de wethouder, die rol in deze procedure onderwerp van het geschil was en de rechtbank [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de gelegenheid heeft gesteld op het stuk te reageren. Voor het oordeel dat de rechtbank onderzoek had moeten laten doen naar de authenticiteit van het stuk bestaat evenmin aanleiding. De rechtbank heeft terecht overwogen dat onvoldoende concrete aanknopingspunten bestaan om aan de authenticiteit van dit stuk te twijfelen. De omstandigheid dat het stuk met de handgeschreven notitie eerst na sluiting van het onderzoek is overgelegd, is daarvoor onvoldoende.

4.4. Gelet op het voorgaande en nu ten tijde van het besluit op bezwaar van 19 augustus 2009 [zwager] bovendien niet langer deel uitmaakte van het college dat op het bezwaar van [appellant sub 1] heeft beslist en het college in dat besluit opnieuw een afweging van de belangen heeft gemaakt, komt de Afdeling tot het oordeel dat het college zich, mede onder verwijzing naar voormelde rapportage, terecht op het standpunt heeft gesteld dat [zwager], met de ondertekening van de overeenkomst van 9 februari 2005 en zijn aanwezigheid bij een vergadering van de welstandscommissie, de besluitvorming over de aanvraag van [appellant sub 2] om bouwvergunning niet heeft beïnvloed, als bedoeld in artikel 2:4, tweede lid, van de Awb.

Het betoog faalt.

5. [appellant sub 1] betoogt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is overschreden. Hiertoe voert hij aan dat hij reeds sinds 2006 is betrokken bij de procedure omtrent de realisering van het bouwplan.

5.1. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1 volgt dat de redelijke termijn waarbinnen een geschil dient te worden beslecht in zaken waarin alvorens beroep in te stellen een bezwaarprocedure moet worden gevolgd, aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Voorts volgt uit die uitspraak dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is. Deze termijn van vijf jaar geldt ook indien, zoals in deze zaak het geval is, de behandeling meer procedurele rondes heeft omvat. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204659/1/A1), dient voor de bepaling van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest met een poging tot oplossing van het geschil door middel van mediation gedurende welke de behandeling bij de rechtbank heeft stilgelegen, niet te worden meegerekend.

5.2. In dit geval heeft het college bij brief van 11 januari 2010 aan de rechtbank laten weten dat partijen de zaak middels mediation trachten op te lossen. Bij brief van 22 september 2010 heeft [appellant sub 1] de rechtbank laten weten dat de mediation is gestaakt zonder positief resultaat. In aanmerking nemend de tijd die met mediation is gemoeid, te weten acht maanden en 11 dagen, is de duur van de totale procedure, die is aangevangen met het op 9 april 2008 door het college ontvangen bezwaarschrift van [appellant sub 1] tegen de afzonderlijke besluiten van 22 januari 2008 en geëindigd met deze uitspraak, niet onaanvaardbaar. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is derhalve niet overschreden. Het betoog faalt.

6. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2008, waarbij aan [appellant sub 2] vrijstelling en bouwvergunning is verleend. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan zijn bezwaar is tegemoetgekomen, wordt het, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, zoals die luidden ten tijde hier van belang, geacht voorwerp te zijn van dit geding.

8. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn woning is gelegen binnen het stedelijk gebied, wordt overwogen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud tot eenzelfde oordeel is gekomen. [appellant sub 1] heeft tegen dit oordeel geen hoger beroep ingesteld, zodat van de juistheid van het oordeel van de rechtbank wordt uitgegaan. Om die reden kan dit betoog niet worden betrokken bij de beoordeling van het besluit van 27 maart 2012.

9. [appellant sub 1] betoogt dat het college zijn standpunt dat het bouwplan slechts een geringe invloed heeft op de bezonning van de woning van [appellant sub 1] ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport 'Invloed op daglicht en bezonning ter plaatse van de woning [locatie 2]' van Peutz van 8 maart 2012. Hij voert daartoe ten eerste aan dat Peutz niet over voldoende gegevens beschikte om het onderzoek uit te voeren. Voorts voert hij, onder verwijzing naar een rapportage van ZRi van 26 april 2012, aan dat Peutz ten onrechte heeft aangesloten bij de normen die door TNO worden gehanteerd, nu die normen alleen bruikbaar zijn in woonomgevingen met dichte en hoge bebouwing waar relatief weinig zonuren te verwachten zijn. Volgens [appellant sub 1] ligt de woning in een omgeving met vrijstaande woningen met vrije ligging en onbelemmerde maximale bezonning en zorgt het bouwplan voor een sterke reductie van de bezonning, met name in de winter.

9.1. Het college heeft zich in besluit van 27 maart 2012 onder verwijzing naar het rapport van Peutz op het standpunt gesteld dat de invloed van het bouwplan op de bezonning gering is, zodat de belangen van [appellant sub 1] niet onevenredig worden geschaad.

9.2. Hoewel in het rapport van Peutz, zoals [appellant sub 1] terecht opmerkt, ten onrechte wordt gesproken van de woning op het perceel [locatie 3], kan dit worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Uit het rapport blijkt dat de bezonning op het perceel [locatie 1] is onderzocht. Anders dan [appellant sub 1] voorts betoogt, is niet gebleken dat Peutz over onvoldoende gegevens beschikte om het onderzoek te kunnen uitvoeren. De enkele stelling van [appellant sub 1] daartoe is niet voldoende.

9.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200801092/1), bestaat voor de bezonning van woningen geen wettelijke eis. In het kader van de belangenafweging kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan het antwoord op de vraag of wordt voldaan aan bepaalde door TNO opgestelde richtlijnen voor bezonning. Er bestaat echter geen aanleiding voor het oordeel dat niet naar die normen mag worden verwezen. Het is evenwel aan het college om vervolgens alle relevante belangen af te wegen.

9.4. Peutz heeft onderzoek verricht naar de invloed van het bouwplan op de woning van [appellant sub 1]. Peutz heeft op twee punten op de achtergevel van de woning de zonlichttoetreding berekend, te weten ter plaatse van de serre en de dubbele deuren. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 maart 2012. Uit het rapport blijkt dat het bouwplan schaduwhinder met zich zal brengen voor de woning van [appellant sub 1].

De woning zal ter plaatse van de serre als gevolg van het bouwplan op 21 december geheel, en in de maanden november en januari voor het grootste deel van de dag in de schaduw liggen. Ter plaatse van de dubbele deuren zal de woning in deze periode een deel van de dag in de schaduw liggen. Niet in geschil is evenwel dat in de periode van 21 maart tot en met 21 september de invloed van het bouwplan op de bezonning op de achtergevel ter plaatse van de serre en ter plaatse van de dubbele deuren minimaal tot nihil is. In de maanden februari en oktober heeft het bouwplan evenmin invloed op de bezonning van de woning ter plaatse van de dubbele deuren. Het zonlicht in de woning van [appellant sub 1] is tijdens een groot deel van het jaar derhalve gewaarborgd. Onder deze omstandigheden bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen.

10. [appellant sub 1] betoogt dat het college zijn standpunt dat het bouwplan slechts een geringe invloed heeft op de daglichttoetreding in zijn woning evenzeer ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport van Peutz van 8 maart 2012. Onder verwijzing naar de rapportage van ZRi van 26 april 2012 voert hij daartoe aan dat de door Peutz gehanteerde rekenmethode niet geschikt voor het geven van een afgewogen oordeel over de mate en de kwaliteit van de daglichttoetreding in de nieuwe situatie in vergelijking met de huidige situatie. Volgens [appellant sub 1] vormt een daglichtsimulatie met een 3D-computermodel, zoals door hem is overgelegd, een betere methode is om de daglichttoetreding te onderzoeken.

10.1. Het college heeft zich in het besluit, onder verwijzing naar voormeld rapport van Peutz van 8 maart 2012, op het standpunt gesteld dat na realisering van het bouwplan de afname van de daglichttoetreding ter plaatse van de achtergevel van de serre 3% is en ter plaatse van de naastgelegen gevelopening met deuren nihil, zodat er in zoverre geen ingrijpende inbreuk op de belangen van [appellant sub 1] is. In reactie op hetgeen [appellant sub 1], onder verwijzing naar het rapport van ZRi van 26 april 2012 heeft aangevoerd, heeft het college in zijn verweerschrift verwezen naar het rapport van Peutz van 6 juli 2012. In dat rapport is vermeld dat de 3D-visualisatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt dan is weergegeven in het rapport van 8 maart 2012. Volgens Peutz wordt in de visualisatie uitgegaan van onjuiste feiten en uitgangspunten.

In aanmerking genomen de reactie van Peutz van 6 juli 2012, die [appellant sub 1] niet heeft bestreden, wordt in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college het rapport van Peutz niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Gelet op de beperkte afname van de daglichttoetreding die het bouwplan met zich brengt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen.

11. [appellant sub 1] betoogt voorts dat het college in het besluit niet is ingegaan op zijn stelling dat als gevolg van het dakterras, waarin het bouwplan mede voorziet, zijn privacy wordt aangetast.

11.1. Het college is zijn besluit niet ingegaan op de gevolgen van het dakterras voor de privacy van [appellant sub 1]. In zijn verweerschrift op het beroep van [appellant sub 1] is het college alsnog ingegaan op de belangen van [appellant sub 1] bij voorkoming van aantasting van zijn privacy en woongenot. Daarbij heeft het college als maatstaf voor de vraag of sprake is van een ontoelaatbare aantasting de afstand van 2 m gehanteerd, die zijn grondslag vindt in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek. Het college heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat, ofschoon vanaf het dakterras zicht op de achterzijde van de woning van [appellant sub 1] bestaat, geen sprake is van een onevenredige inbreuk op de privacy van [appellant sub 1], gelet op de afstand van 6 m tussen het voorziene dakterras en de woning van [appellant sub 1]. Voor het oordeel dat het college hiermee blijk heeft gegeven van een onzorgvuldige belangenafweging dan wel dat het besluit op bezwaar op het punt van de belangenafweging ten aanzien van het dakterras niet deugdelijk is gemotiveerd, bestaat geen grond. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat het dakterras is georiënteerd op het open landschap aan de zuidzijde van de woning en het huis van [appellant sub 1] zich aan de noordzijde bevindt.

12. [appellant sub 1] betoogt tevens dat in het besluit weliswaar is vermeld dat de eerste verdieping van de woning aan de noordzijde geen doorzichtige ramen bevat, maar dat dit niet in de bouwtekening is opgenomen.

12.1. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de te realiseren woning slechts voor een ondergeschikt deel is gelegen voor de woning van [appellant sub 1]. De niet doorzichtige gevelopeningen op de bovenverdieping van de nieuwe woning zijn zodanig gesitueerd dat geen direct zicht bestaat op de gevelopeningen van de woning van [appellant sub 1].

12.2. Uit de bij het besluit van 22 januari 2008 behorende bouwtekening blijkt dat de ramen aan de noordzijde op de eerste verdieping met ondoorzichtig glas worden uitgevoerd. Dit is ter zitting door [appellant sub 2] bevestigd. Daarbij komt dat deze ramen, zoals blijkt uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting, niet direct uitkijken op de woning van [appellant sub 1]. Deze ramen bevinden zich op ongeveer 7 m ten oosten van de gevel van de woning van [appellant sub 1]. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan in zoverre de privacy van [appellant sub 1] niet aantast.

13. [appellant sub 1] betoogt dat het college zijn belangen niet dan wel onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Hij voert daartoe onder verwijzing naar de adviezen van Verhagen advies van 23 mei 2012, van prof. ing. H.C. Bekkering van 19 juli 2012 en van Vollmer en Partners van 9 augustus 2012 aan dat hij in zijn woongenot wordt aangetast. Voorts voert hij aan dat de wethouder ruimtelijke ordening hem heeft gezegd dat in het nieuw te nemen besluit naar zijn bezwaren zou worden gekeken, terwijl op dat moment het besluit al was genomen.

13.1. De bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan berust bij het college. In het kader van de besluitvorming dient het college een deugdelijke belangenafweging te maken, waarbij alle ruimtelijk relevante belangen dienen te worden meegewogen. Door in te gaan op de stelling van [appellant sub 1] dat ten gevolge van het bouwplan zijn uitzicht zal worden aangetast, zijn woning in waarde zal verminderen, zijn privacy zal worden aangetast, een vermindering van lichtinval zal ontstaan en sprake zal zijn van een vermindering van zijn woongenot heeft het college bij de besluitvorming de door [appellant sub 1] gestelde belangen betrokken. De omstandigheid dat niet aan zijn bezwaren tegen het bouwplan tegemoet is gekomen, betekent op zichzelf niet dat het college een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Het belang van omwonenden is immers slechts een van de belangen die bij deze belangenafweging dienen te worden betrokken. Zoals hiervoor is overwogen inzake het betoog van [appellant sub 1] over de verminderde zonlicht- en daglichttoetreding in zijn woning en de aantasting van zijn privacy, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat realisering van het bouwplan geen onevenredige afbreuk doet aan de belangen van [appellant sub 1]. Dat de wethouder, naar [appellant sub 1] stelt, tijdens een gesprek heeft gezegd dat naar de door hem gestelde belangen zal worden gekeken, terwijl toen het besluit al genomen was, leidt niet tot een ander oordeel.

14. Voor zover [appellant sub 1] in beroep op dezelfde gronden als in hoger beroep ingaat op de schending van artikel 2:4 van de Awb, wordt overwogen dat de Afdeling ten aanzien van zijn hoger beroep reeds heeft overwogen dat dit betoog faalt.

15. Het beroep tegen het besluit van 27 maart 2012 is ongegrond.

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 27 maart 2012, kenmerk B/10827/120222/YEOO, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013

473-392.