Uitspraak 201203172/1/V4


Volledige tekst

​201203172/1/V4.
Datum uitspraak: 27 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen (hierna allen tezamen: de vreemdelingen),
2. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 29 februari 2012 in zaken nrs. 11/15372 en 11/15967 in de gedingen tussen:

de vreemdelingen

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 22 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 29 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.

De vreemdelingen en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hebben een verweerschrift ingediend.

De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende.

2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

2.3. Vreemdelingen 1 en 2 hebben eerder, mede voor hun oudste kind, aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvragen heeft de staatssecretaris bij onderscheiden besluiten van 6 februari 2008 afgewezen. Voormelde besluiten van 22 april 2011 zijn, voor zover het vreemdelingen 1 en 2 en hun oudste kind betreft, van gelijke strekking als de besluiten van 6 februari 2008. Hieruit volgt dat in zoverre het hiervóór in 2.1. en 2.2. bedoelde beoordelingskader van toepassing is. Ter beantwoording van de vraag of de bestuursrechter de onderscheiden besluiten van 22 april 2011 in zoverre kan toetsen, dient dan ook te worden beoordeeld of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als in 2.2. bedoeld.

2.4. In het kader van de opvolgende aanvragen zijn de volgende documenten overgelegd:

a. een identiteitskaart van vreemdeling 1 met afgiftedatum 26 oktober 1996;

b. een nationaliteitsverklaring van vreemdeling 1 van de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) van 31 maart 2009;

c. een 'attestation tenant lieu de passeport' van vreemdeling 1, afgegeven op 1 april 2009;

d. een aan vreemdeling 1 gericht 'bevel om te verschijnen', opgemaakt op 9 november 2007;

e. een aan vreemdeling 1 gericht 'bevel om te verschijnen', opgemaakt op 17 december 2008;

f. een verslag van 30 maart 2009 van een bezoek aan de ambassade van de DRC te Brussel op 27 maart 2009;

g. een verslag van 7 juli 2009 van een bezoek aan de ambassade van de DRC te Brussel op 1 april 2009;

h. een brief van advocaat Raoul Konga Oyombo van 7 dan wel 14 juli 2009;

i. passages uit het algemeen ambtsbericht over de DRC van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2009;

j. een brief van de Organisation Congolaise des Droits de l'Homme van 17 september 2009;

k. een brief van advocaat Raoul Konga Oyombo van 9 september 2009;

l. een brief van de Organisation Congolaise des Droits de l'Homme van 19 januari 2010; en

m. een brief van [persoon] van 1 februari 2010.

2.5. Bij de onderscheiden besluiten van 6 februari 2008 heeft de staatssecretaris de asielverzoeken van vreemdelingen 1 en 2, mede voor hun oudste kind, afgewezen, omdat hij het asielrelaas van vreemdeling 1 - en daarmee ook het daarvan afhankelijke asielrelaas van vreemdeling 2 en hun oudste kind - ongeloofwaardig heeft geacht. Dit standpunt heeft de staatssecretaris met name gebaseerd op een door de minister van Buitenlandse Zaken opgemaakt individueel ambtsbericht van 5 maart 2004 (hierna: het individueel ambtsbericht). De tegen de onderscheiden besluiten van 6 februari 2008 ingestelde beroepen heeft de rechtbank, na kennis te hebben genomen van de volledige inhoud van de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, bij uitspraak van 5 maart 2009 ongegrond verklaard. Die uitspraak heeft de Afdeling bij uitspraak van 29 juli 2009 in zaak nr. 200902164/1/V1 bevestigd.

2.6. De hiervóór in 2.4. onder a, b, c, f en g vermelde documenten betreffen slechts de nationaliteit en identiteit van vreemdeling 1 en kunnen reeds daarom niet afdoen aan de conclusie in de eerdere besluiten van 6 februari 2008 dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is.

2.7. De overige in 2.4. vermelde documenten vormen evenmin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als in 2.2. bedoeld. Nog daargelaten de authenticiteit van deze documenten en de vraag of ze eerder hadden kunnen worden overgelegd, is op voorhand uitgesloten dat de inhoud van deze documenten kan afdoen aan de besluiten van 6 februari 2008. Blijkens het aan die besluiten ten grondslag liggende individueel ambtsbericht zijn verschillende door vreemdeling 1 in de vorige asielprocedure overgelegde documenten die de kern van het asielrelaas raken, vervalst bevonden. De thans overgelegde documenten hebben daarop geen betrekking en kunnen de in het individueel ambtsbericht gedane constatering niet ongedaan maken.

2.8. Uit deze ambtshalve overwegingen volgt dat het hoger beroep van de staatssecretaris kennelijk gegrond is.

3. Hetgeen de vreemdelingen in hun hogerberoepschrift hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

4. Het hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond.

5. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, worden de beroepen tegen de onderscheiden besluiten van 22 april 2011 alsnog ongegrond verklaard.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 29 februari 2012 in zaken nrs. 11/15372 en 11/15967;

IV. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013

660.