Uitspraak 201206468/1/A1


Volledige tekst

201206468/1/A1.
Datum uitspraak: 27 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Apeldoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 mei 2012 in zaak nr. 10/1819 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2010 heeft het college [appellanten] onder oplegging van een dwangsom gelast om de vergroting van het bijgebouw op het perceel aan de [locatie] te Apeldoorn (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 23 september 2010 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen van € 12.000,00.

Bij besluit van 16 maart 2012 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen van € 24.000,00.

Bij uitspraak van 23 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] tegen het besluit van 23 september 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2013, waar [appellant A], bijgestaan door mr. S.M. van der Zwan, advocaat te Dieren, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Toorn en J. Groeneveld, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat het bijgebouw is vergroot zonder de daarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet benodigde bouwvergunning en de vergroting voorts in strijd is met artikel 3.2, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan, nu de toegestane maximale grondoppervlakte van het bijgebouw door de vergroting met ongeveer 43 m2 wordt overschreden. De conclusie is dat het college terzake handhavend kon optreden.

2. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de last onder dwangsom zelf niet duidelijk blijkt op welke concrete overtreding het betrekking heeft en voorts uit de last ten onrechte niet volgt wie de overtreders zijn.

2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de in het besluit van 11 januari 2010 opgenomen lastgeving, zoals gehandhaafd bij het besluit van 23 september 2010, duidelijk blijkt dat wordt opgetreden wegens het bouwen zonder bouwvergunning. Dat ook wordt opgetreden wegens het instandlaten van het zonder bouwvergunning gebouwde volgt niet duidelijk uit de last. De Afdeling gaat er derhalve van uit dat de last onder dwangsom ziet op een overtreding van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet. Voorts worden in de last onder dwangsom zowel [appellant A] als [appellant B] aangemerkt als overtreders van het bouwen in strijd met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet. Beide worden gelast de vergroting van het bijgebouw op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.

Het betoog faalt.

3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat er concreet zicht op legalisering bestaat. Zij voeren daartoe aan dat zij het college hebben voorgesteld om het deel van het perceel waarop de vergroting van het bijgebouw staat, te verkopen. Na verkoop heeft [belanghebbende] alsnog een omgevingsvergunning verkregen, aldus [appellanten].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 november 2012 in zaak nr. 201202141/1/A1) is voor het beantwoorden van de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat, het tijdstip van het nemen van het besluit op bezwaar beslissend. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van het besluit van 23 september 2010 grond hebben verkocht om, zoals zij stellen, het mogelijk te maken de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen en een omgevingsvergunning aan te vragen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten tijde van belang geen concreet zicht op legalisering bestond.

Het betoog faalt.

5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig bezwarend is. Daartoe voeren zij aan dat het bijgebouw reeds drie jaar aanwezig is.

5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele tijdsverloop tussen het vergroten van het bijgebouw en het handhavend optreden van het college, onvoldoende is om aan te nemen dat in een dergelijke situatie niet meer handhavend kan worden opgetreden. Voor het overige hebben

[appellanten] niet nader onderbouwd dat en waarom handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien.

6. Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het college door [appellanten] verbeurde dwangsommen tot een gezamenlijk bedrag van € 12.000,00 van hen ingevorderd en bij besluit van 16 maart 2012 tot een gezamenlijk bedrag van € 24.000,00.

Het college heeft de bezwaren van [appellanten] daartegen doorgezonden aan de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter bevoegd is om kennis te nemen van het geschil tussen partijen over de invordering van de dwangsommen, nu de overtreding van het verbod om te bouwen zonder bouwvergunning, naar niet in geschil is, dateert van vóór 1 juli 2009.

7. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroep niet ook mede betrekking heeft op de invordering van de dwangsommen. De rechtbank heeft volgens hen weliswaar terecht overwogen dat de burgerlijke rechter bevoegd is ten aanzien van de invordering van de dwangsommen, maar heeft ten onrechte de invorderingsbeschikkingen niet vernietigd.

7.1. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil tussen partijen over de invordering van de dwangsommen, omdat de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet van toepassing is. Nu het college pretendeert invorderingsbeschikkingen als bedoeld in artikel 5:37, eerste lid, van de Awb genomen te hebben en aldus heeft beoogd enig publiekrechtelijk rechtsgevolg in het leven te roepen, terwijl voormelde bepaling niet van toepassing is, en het college deze invorderingsbeschikkingen in stand heeft gelaten ondanks dat het tevens tot invordering van de dwangsommen is overgegaan bij de burgerlijke rechter, heeft de rechtbank, mede gelet op de rechtszekerheid, deze beschikkingen, nu deze onbevoegd zijn genomen ten onrechte niet vernietigd.

Het betoog slaagt.

8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de besluiten van 16 augustus 2011 en 16 maart 2012 te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 is overwogen, het door [appellanten] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de besluiten van 16 augustus 2011 en 16 maart 2012 vernietigen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond voor zover de rechtbank heeft nagelaten de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 16 augustus 2011, kenmerk 2011-050353, en van 16 maart 2012, kenmerk 2012-006889, te vernietigen;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 mei 2012 in zaak nr. 10/1819 in zoverre;

III. verklaart het door [appellant A] en [appellant B] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 16 augustus 2011, kenmerk 2011-050353, en van 16 maart 2012, kenmerk 2012-006889;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van

€ 1.818,00 (zegge: achttienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 382,00 (zegge: driehonderdtweeëntachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013

374-761