Uitspraak 200606229/1


Volledige tekst

200606229/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting VMDLT", gevestigd te Enschede,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Oirschot,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met nertsen gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting). Dit besluit is op 13 juli 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 17 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door I. Spapens-Reijnders, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], daar gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Bij het thans bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor het houden van 14 zoogkoeien ouder dan twee jaar, 13 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar en 5.995 fokteven van nertsen (inclusief opfok).

Voor de inrichting is eerder op 7 februari 1989 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend voor het houden van 191 melkkoeien (inclusief pinken en vaarzen) en 1.450 fokteven van nertsen. Bij besluit van 7 september 1999 is krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend voor in totaal 65 melkkoeien, 41 stuks vrouwelijk jongvee en 3.000 stuks fokteven van nertsen. Bij besluit van 20 mei 2003 is een veranderingsvergunning verleend voor in totaal 4.800 fokteven van nertsen, 37 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 15 stuks vrouwelijk jongvee en 3 paarden ouder dan 3 jaar.

2.2. Appellante betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) en de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Zij voert hiertoe aan dat verweerder de bestaande rechten onjuist heeft vastgesteld, nu de vergunningen van 7 september 1999 en 20 mei 2003 nooit in werking zijn getreden wegens het ontbreken van de benodigde bouwvergunningen. Derhalve kan vergunninghouder slechts aan de revisievergunning van 7 februari 1989 rechten ontlenen, aldus appellante. Nu de ammoniakemissie van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand toeneemt ten opzichte van de emissie van het bij de revisievergunning van 7 februari 1989 vergunde veebestand en de bij het bestreden besluit vergunde stallen dichter bij de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden liggen dan de bij besluit van 7 februari 1989 vergunde stallen, neemt met het bestreden besluit de ammoniakdepositie op de gebieden toe, zodat de inrichting significante effecten zal hebben op deze gebieden. Bovendien is de revisievergunning van 7 februari 1989 volgens appellante gedeeltelijk vervallen, zodat vergunninghouder ook in zoverre niet over voldoende bestaande rechten beschikt.

2.3. Verweerder stelt dat aan een onherroepelijke vergunning rechten kunnen worden ontleend. Daarbij is het volgens verweerder niet relevant of de desbetreffende vergunning op grond van 20.8 van de Wet milieubeheer in werking is getreden. Derhalve kan vergunninghouder volgens verweerder rechten ontlenen aan de vergunningen van 7 september 1999 en 20 mei 2003.

2.4. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.

2.5. Niet in geschil is dat voor de bij de besluiten van 7 september 1999 en 20 mei 2003 krachtens de Wet milieubeheer vergunde veranderingen voor de inrichting niet alle benodigde bouwvergunningen zijn verleend. Derhalve zijn deze vergunningen op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking getreden. Hieruit volgt dat de revisievergunning van 7 februari 1989 ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit nog onverkort gold en bij de vaststelling van de voor de inrichting bestaande rechten als uitgangspunt moest worden genomen.

2.6. In de omgeving van de inrichting zijn het Vogelrichtlijngebied "Kampina" en het Habitatrichtlijngebied "Kampina en Oisterwijkse bossen en vennen" gelegen. Het Habitatrichtlijngebied "Kampina" maakt grotendeels onderdeel uit van het Vogelrichtlijngebied "Kampina".

Met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitat- en Vogelrichtlijn te implementeren. Het gebied "Kampina" betreft een gebied dat is aangewezen als Vogelrichtlijngebied als bedoeld in de Nbw 1998. De bezwaren van appellante met betrekking tot de effecten op dit gebied dienen aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Daarbij dienen tevens de effecten op het Habitatrichtlijngebied "Kampina", voor zover dit onderdeel uitmaakt van het Vogelrichtlijngebied "Kampina", te worden beoordeeld. Er bestaat in zoverre geen ruimte voor beoordeling van deze bewaren in het kader van het beroep tegen het thans bestreden besluit.

2.7. Voor het Habitatrichtlijngebied "Oisterwijkse bossen en vennen" en voor het Habitatrichtlijngebied "Kampina", voor zover dat niet tevens een Vogelrichtlijngebied is, dienen de bezwaren van appellante wel in het kader van het beroep tegen het thans bestreden besluit te worden beoordeeld.

2.8. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.

Blijkens genoemd arrest dient te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het onderhavige natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied.

2.9. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no. 200409681/1, volgt dat voor de beantwoording van de voornoemde vraag dient te worden uitgegaan van de verandering ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en).

2.10. Het Habitatrichtlijngebied "Oisterwijkse bossen en vennen" is op ruim 4.000 meter van de inrichting gelegen. Gelet op deze afstand is het niet mogelijk om aan de hand van de in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij opgenomen omrekeningsfactoren een berekening te maken van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op dit gebied. Gelet op de grote afstand tussen de inrichting en dit gebied is het naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat in dit geval significante effecten op dit gebied zijn te verwachten. De Habitatrichtlijn staat in zoverre niet aan vergunningverlening in de weg.

2.11. Het deel van het Habitatrichtlijngebied "Kampina" dat niet tevens een Vogelrichtlijngebied is, bevindt zich op een afstand van circa 2.400 meter van de inrichting. Verweerder heeft erkend dat, indien voor het bepalen van de bestaande rechten moet worden uitgegaan van de revisievergunning van 7 februari 1989, de ammoniakdepositie op dit gebied toeneemt.

Verweerder heeft niet onderzocht of op basis van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de thans vergunde toename van de ammoniakdepositie significante gevolgen heeft voor het gebied "Kampina", afgezet tegen de specifieke instandhoudingsdoelen daarvan. Verder heeft hij niet onderzocht of de vergunde toename van de ammoniakdepositie andersoortige effecten voor het gebied inhouden en, zo deze effecten er zijn, of deze als significant moeten worden aangemerkt. Daarom is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, en in strijd met artikel 3:46 van die wet niet deugdelijk gemotiveerd.

2.12. Het beroep is gegrond. Nu de beoordeling volgens de Habitatrichtlijn bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.

2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 30 juni 2006, kenmerk 7-2006;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oirschot tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oirschot aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Oirschot aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007

373-492.