Uitspraak 201802823/1/R1


Volledige tekst

201802823/1/R1.
Datum uitspraak: 20 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Limmen, gemeente Castricum,
2.    [appellant sub 2], wonend te Limmen, gemeente Castricum,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Castricum,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft het college het uitwerkingsplan "Limmer Linten fase 2a" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

Bij besluit van 20 maart 2018 heeft het college het besluit van
30 januari 2018 gewijzigd.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. X. Visscher, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H. Martens, rechtsbijstandverlener te Assen, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.  Van Boven, G. Janssen en ir. A. Linckens, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het uitwerkingsplan vindt zijn grondslag in het door de raad bij besluit van 3 februari 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Limmen - Zandzoom" (hierna: het moederplan). In het moederplan hebben de in geding zijnde gronden de bestemming "Woongebied - Uit te werken". Deze bestemming moet in overeenstemming met artikel 19, lid 19.2, van de planregels van het moederplan worden uitgewerkt. Aldus wordt de realisatie van een woongebied aan de noord- en westzijde van Limmen mogelijk gemaakt.

2.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen aan de [locatie 1] en de [locatie 2] te Limmen. Deze percelen grenzen direct aan de nieuwbouwkavels in het plangebied. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met het uitwerkingsplan "Limmer Linten fase 2a", omdat zij onder meer vrezen voor onaanvaardbare wateroverlast ter plaatse van hun percelen.

3.    Bij besluit van 20 maart 2018 heeft het college het uitwerkingsplan gewijzigd vastgesteld. Met dit besluit wordt het plan uitsluitend aangepast in die zin dat de mogelijkheid mansardekappen toe te passen binnen de bestemming "Wonen" voor woningen langs bestaande linten wordt uitgesloten.

4.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt als volgt:

"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

5.    De Afdeling merkt het besluit van 20 maart 2018 tot vaststelling van het gewijzigde uitwerkingsplan aan als een besluit zoals bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, nu dat betrekking heeft op planonderdelen waarop ook het besluit van 30 januari 2018 ziet en waartegen het beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanhangig is. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 30 januari 2018 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 maart 2018.

De Afdeling zal eerst het beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 20 maart 2018 beoordelen en vervolgens bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van het besluit van 30 januari 2018.

Toetsingskader

6.    Wanneer in een bestemmingsplan een uitwerkingsplicht is opgenomen, dient het college van burgemeester en wethouders in beginsel een uitwerkingsplan vast te stellen. In het kader van een beroep tegen een uitwerkingsplan kan ter beoordeling staan of dit plan is voorbereid en genomen in strijd met het recht, daaronder begrepen of de uitgewerkte bestemming strookt met de uitwerkingsregels in het bestemmingsplan en, voor zover die regels daartoe de ruimte laten, met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij geldt de planologische aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming als een gegeven.

Het besluit van 20 maart 2018

Waterhuishouding

7.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de waterhuishouding in het uitwerkingsplan onvoldoende is geregeld, hetgeen zal leiden tot waterschade op hun aangrenzende percelen. In dit verband voeren zij aan dat de nieuwbouwkavels in het plangebied zullen worden opgehoogd met ten minste 60 cm ten opzichte van hun achtertuinen, waardoor met name bij hevige neerslag wateroverlast in de achtertuinen zal ontstaan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de huidige onderbemaling zal verdwijnen door de ophoging van het plangebied, de bewoners op dit moment al grondwateroverlast ervaren en aannemelijk is dat deze overlast door de voorziene ontwikkeling in het uitwerkingsplan toeneemt. Zij maken zich zorgen over de borging van de afwatering buiten de plangrenzen en menen dat in het plan niet is verzekerd dat nadelige gevolgen voor de waterhuishouding van hun aangrenzende percelen daadwerkelijk wordt voorkomen. Ter zitting hebben zij in dit verband gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:474, onder 8.3, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels ten behoeve van de instandhouding en het onderhoud van de waterhuishoudkundige voorzieningen na de eigendomsoverdracht. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] had ook in dit plan een voorwaardelijke verplichting moeten worden opgenomen, waardoor naleving via een publiekrechtelijke regeling voor hen afdwingbaar zou zijn.

7.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het plan niet tot wateroverlast ter plaatse van de percelen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zal leiden. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst het college op het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek "Waterstructuur Limmer Linten" van 24 januari 2018 (hierna: het rapport), dat is opgesteld door ingenieursbureau Wareco. In het rapport zijn de effecten van het plan voor de waterhuishouding onderzocht en is beschreven op welke wijze en met welke maatregelen een aanvaardbare waterhuishouding wordt gegarandeerd. Het college stelt zich op het standpunt dat de in het rapport voorziene waterstructuur functioneel adequaat is en voor het gehele gebied tot een betere afwatering en infiltratie zal leiden en dat met de in het rapport voorgestelde waterstructuur en bijbehorende maatregelen de vrees voor wateroverlast dan ook niet gerechtvaardigd is. In dit verband acht het college mede van belang dat in het uitgebrachte advies van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het Hoogheemraadschap) wordt bevestigd dat de voor het te ontwikkelen woongebied ontworpen waterstructuur functioneel is. Ter zitting heeft het college er op gewezen dat het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap op 29 oktober 2018 aan het Ontwikkelingsbedrijf De Limmer Strandwal C.V. (hierna: het ontwikkelingsbedrijf) een watervergunning heeft verleend voor het graven van (droge) waterlopen en de aanleg van duikers, stuwen en hemelwatervoorzieningen ten behoeve van "Fase 2A Plan Limmer Linten" in Limmen. Volgens het college is deze vergunning toereikend om mogelijke wateroverlast ook in de omgeving van het plangebied te voorkomen.

7.2.    De Afdeling stelt vast dat in het rapport onder paragraaf 2.3 "Maaiveld en vloerpeil toekomstige situatie" staat dat aan de zuidzijde van het plangebied een sprong plaatsvindt in het maaiveld ter hoogte van de achtertuinen van [locatie 3] tot en met [locatie 2] en dat dit op basis van de vloerpeilen in het nieuwe aanliggende plangebied betekent dat het maaiveld een sprong maakt van 0,25 tot 0,45 m.

Voorts stelt de Afdeling vast dat in paragraaf 3.6 van de notitie "Beantwoording zienswijze Limmer Linten" van 16 januari 2018 (hierna: de notitie), opgesteld door ingenieursbureau Wareco, en door het college mede ten grondslag gelegd aan de besluitvorming, staat dat de verhouding tussen verhard en onverhard oppervlak verandert als gevolg van realisering van fases 2A, B en C. In dit kader staat in de notitie dat als gevolg van de toename van het verharde oppervlak ten opzichte van de huidige situatie minder hemelwater op deze locaties in de bodem infiltreert en meer hemelwater afstroomt. De nieuwe greppelstructuur zorgt ervoor dat het afgestroomde hemelwater geborgen wordt en lokaal alsnog voor een deel kan infiltreren, aldus de notitie. In paragraaf 6.2 van de notitie staat verder dat het Hoogheemraadschap in haar advies stelt dat de verhoging van het maaiveld van de nieuwe woonwijk ten opzichte van het maaiveld van de bestaande bebouwing een belangrijk aspect betreft. Volgens het Hoogheemraadschap is het bij ophoging noodzakelijk om tussen de nieuwe woonwijk en de oude percelen een ontwateringsvoorziening aan te leggen, waarbij de nodige ruimte wordt geboden om deze voorziening in de loop van de jaren te kunnen onderhouden. Voorts wijst het Hoogheemraadschap in zijn advies erop dat in de nota van zienswijzen behorend bij het ontwerp bestemmingsplan "Limmen-Zandzoom 2010" geadviseerd wordt om een scheiding tussen de bestaande woningen te creëren. Daarnaast staat in paragraaf 6.2 van de notitie dat onderhoud door het Hoogheemraadschap of gemeenten onmogelijk wordt indien een greppel dan wel drain tussen particuliere percelen wordt gerealiseerd zonder onderhoudsstrook. Een slecht onderhouden greppel dan wel drain kan tot gevolg hebben dat de greppel dan wel drain dichtgroeit of verstopt raakt, waardoor de afvoercapaciteit en berging afneemt, aldus de notitie. In de notitie staat dat de greppel dan wel drain tussen meerdere percelen doorloopt, waardoor bij slecht of geen onderhoud niet alleen diegene die het onderhoud niet uitvoert een verslechterde afvoer heeft maar ook alle bovenstrooms gelegen percelen.

7.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de waterhuishoudkundige maatregelen die noodzakelijk zijn om onaanvaardbare wateroverlast te voorkomen, niet tot in detail in het uitwerkingsplan behoeven te worden opgenomen. Dit laat evenwel onverlet dat de aanleg en instandhouding van een ontwateringsvoorziening verzekerd moet zijn. Dat is temeer het geval nu het college te kennen heeft gegeven dat de aanleg van een adequate ontwateringsvoorziening tussen de nieuwe en de bestaande percelen vanwege het te ontstane hoogteverschil noodzakelijk is om te voorkomen dat ernstige wateroverlast zal ontstaan, en dat bij gebreke daarvan het plan planologisch niet aanvaardbaar moet worden geacht.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college evenwel niet inzichtelijk gemaakt of de ter plaatse van de nieuwbouwkavels nabij de zuidelijke grens van het plangebied te graven doorlopende greppel naar zijn mening een noodzakelijk onderdeel uitmaakt van de voorziene waterstructuur, gericht op het voorkomen van onaanvaardbare wateroverlast door afstroming vanuit het plangebied naar de percelen van onder meer [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Indien dat het geval is, had het op de weg van het college gelegen het aanleggen en onderhouden van deze greppel bij wijze van voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen, tenzij de aanleg en het onderhoud anderszins publiekrechtelijk zijn verzekerd. Uit de stukken die de Afdeling ter beschikking staan is niet gebleken dat dat laatste het geval is, al dan niet door middel van vergunningverlening op grond van de Waterwet. Voor zover het aanleggen en onderhouden van bedoelde greppel noodzakelijk is met het oog op een goede ruimtelijke ordening, heeft het college niet kunnen volstaan met verwijzing naar een door middel van een door het ontwikkelingsbedrijf met de particuliere eigenaren overeen te komen privaatrechtelijk kettingbeding.

Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd en in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.

Het betoog slaagt.

Maximale bouwhoogte en volume

8.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het uitwerkingsplan in strijd is met artikel 19, lid 19.2, onder a, van het moederplan, omdat de maximale toegestane bouw- en goothoogte van de voorziene woning naast de woning van [appellant sub 2] niet past in het beeld van de naastgelegen landelijke woningen. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat uit de plantoelichting niet volgt in hoeverre wordt voldaan aan artikel 19, lid 19.2, onder b, van de planregels van het moederplan, gelet op de eisen van het beeldkwaliteitsplan "Wonen in het Groen" en het structuurplan "Limmen-Zandzoom". In dit verband voert [appellant sub 2] aan dat de ruimtelijke onderbouwing voor de voorziene woning in strijd is met het advies van het zogenoemde Kwaliteitsteam Zandzoom (hierna: het kwaliteitsteam). Daarnaast voert [appellant sub 2] aan dat op grond van de welstandsnota sprake moet zijn van dorpse bebouwing. Volgens [appellant sub 2] voldoet het uitwerkingsplan niet aan de welstandsnota, nu geen sprake is van een eenvoudige rechthoekige plattegrond, de maximaal toegestane goothoogte de realisatie van meerdere bouwlagen met een kap mogelijk maakt en het uitwerkingsplan voorziet in de realisatie van een woning van 950 m³ inhoud op een kavel van 715 m².

8.1.    Het college heeft toegelicht dat de uitwerkingsplannen 2a, 2b en 2c tezamen met de inspraakreacties in concept zijn voorgelegd aan het kwaliteitsteam. In dit verband stelt het college zich op het standpunt dat wat betreft stedenbouwkundige aspecten en beeldkwaliteit de Gebiedsvisie Zandzoom Limmen "Dorps wonen aan Limmense Linten" (hierna: de gebiedsvisie) van augustus 2013, van toepassing is als tussenstap tussen het beeldkwaliteitsplan en structuurplan en de concrete uitwerking. Het college wijst erop dat het advies van het kwaliteitsteam heeft geleid tot aanpassingen van het uitwerkingsplan, waaronder het terugbrengen van de bouwhoogtes van woningen en het aantal woningen aan Kapelweg, Dronenlaantje, Pagenlaan en Westerweg. Voorts heeft het college gewezen op de specifieke beoordeling van het kwaliteitsteam inzake de realisatie van de voorziene woning naast de woning van [appellant sub 2], waaruit volgt dat de voorziene woning ondanks de forse afmetingen met een meer afgestemde architectuur en verschijningsvorm kan worden ingepast. Daarnaast stelt het college zich op het standpunt dat de maximaal toegestane inhoud van de voorziene woning planologisch past in de omgeving, omdat de maximaal toegestane inhoud van de bestaande woningen in de directe omgeving van de voorziene woning groter is dan die van de voorziene woning. Voorts heeft het college voorzien in een maximale goot- en bouwhoogte van 6 m onderscheidenlijk 11 m, omdat deze nodig en gangbaar zijn om woningen met een haakse kap te kunnen realiseren.

8.2.    Artikel 8, lid 8.2.1, van de planregels van het uitwerkingsplan luidt:

"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

[…]

b. de goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' is aangegeven;

c. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' danwel 'maximum bouwhoogte (m)' is aangegeven […]"

Ingevolge de aanduiding op de verbeelding mag de maximale goot- en bouwhoogte van de te realiseren woning ten zuiden van het plangebied

6 m en 11 m bedragen. De inhoud van de te realiseren woning mag maximaal 950 m³ bedragen.

Artikel 19, lid 19.2, van de planregels van het moederplan luidt:

"Burgemeester en wethouders werken deze bestemming uit met inachtneming van het bepaalde in de volgende uitwerkingsregels:

a. De uitwerking van de bestemming vindt plaats in goede afstemming met de aangrenzende bestemmingen.

b. Uitwerking vindt plaats per bestemmingsvlak of een deel daarvan op basis van het vastgestelde beeldkwaliteitsplan ‘Wonen in het Groen’ en het vastgestelde structuurplan ‘Limmen-Zandzoom’[…]"

8.3.    De Afdeling stelt vast dat ter plaatse van de voorziene woning naast de woning van [appellant sub 2] de maximaal toegestane bouw- en goothoogte hoger is dan die van de bestaande aangrenzende woningen aan de Pagenlaan. De Afdeling ziet in het aangevoerde echter geen aanleiding voor het oordeel dat het uitwerkingsplan in strijd is met artikel 19, lid 19.2, onder a, van de planregels van het moederplan. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de te realiseren woning in de omgeving niet zodanig detoneert, dat van een goede afstemming met de aangrenzende bestemmingen geen sprake meer is. Hierbij betrekt de Afdeling dat de ruimtelijke onderbouwing van de voorziene woning niet in strijd is met het advies van het kwaliteitsteam, aangezien het kwaliteitsteam adviseert dat de voorziene woning ondanks de forse afmetingen met een meer afgestemde architectuur en verschijningsvorm kan worden ingepast. De Afdeling overweegt in dit verband tevens dat een uitwerkingsplan niet is bedoeld om de exacte uitvoering van een gebouw te regelen en dat het uiterlijk van het gebouw in het kader van welstand bij de verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen zal worden betrokken. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat het uitwerkingsplan in strijd is met de welstandsnota, overweegt de Afdeling dat in een uitwerkingsplan in beginsel geen welstandsnormen kunnen worden opgenomen. [appellant sub 2] heeft voorts geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het opnemen van welstandsnormen in dit geval uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niettemin noodzakelijk is.

Het betoog faalt.

Het besluit van 30 januari 2018

9.    De gebreken die onder 7.3 zijn geconstateerd kleven ook aan het oorspronkelijke besluit van het college van 30 januari 2018 tot vaststelling van het uitwerkingsplan "Limmer Linten fase 2a". De beroepen treffen in zoverre eveneens doel.

Conclusie

10.    In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat zowel het besluit van 20 maart 2018 als het besluit van 30 januari 2018 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet op een deugdelijke motivering berust en dient te worden vernietigd. De beroepen zijn gegrond.

11.      De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het college op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door het college te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

12.    Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum van 30 januari 2018 tot vaststelling van het uitwerkingsplan "Limmer Linten fase 2a";

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum van 20 maart 2018, waarbij het uitwerkingsplan "Limmer Linten fase 2a" gewijzigd is vastgesteld;

IV.    draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Castricum tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Castricum tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Castricum aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 2] en € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 1] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019

195-889.