Uitspraak 201801462/1/R2


Volledige tekst

201801462/1/R2.
Datum uitspraak: 20 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Someren,

2.    [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], wonend te Someren,

3.    [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B], wonend te Someren,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Someren,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Someren Deelgebied 1" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], en [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], vertegenwoordigd door M. Peeters, advocaat te Someren, en de raad, vertegenwoordigd door S. Salemans en A.J.M. van Son, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor het zuidelijke deel van het buitengebied van Someren. Het geactualiseerde beleid voor niet-agrarische functies én in dat kader uitgevoerde controles van bebouwing en gebruik, zijn als basis voor het plan gebruikt.

[appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] te Someren en kan zich niet met het plan verenigen, omdat het bijgebouw in zijn tuin niet als zodanig is bestemd.

[appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] wonen op de [locatie 2] te Someren en zijn van mening dat de zogenoemde "afhang" aan hun woonboerderij ten onrechte niet als onderdeel van het hoofdgebouw wordt aangemerkt.

[appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] bewonen gezamenlijk een voormalige langgevelboerderij aan de [locatie 3] en [locatie 4] te Someren. Zij kunnen zich niet met het plan verenigen omdat de langgevelboerderij daarin als één woning in plaats van als twee woningen is aangemerkt.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

3.    [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte niet zijn volledig kadastraal perceel in het bouwperceel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" heeft opgenomen, maar ook aan een gedeelte de bestemming "Agrarisch" heeft toegekend. Als gevolg daarvan is een bestaand legaal bijgebouw in zijn tuin niet als zodanig bestemd. Het bijgebouw is hierdoor ten onrechte voor de tweede keer onder het overgangsrecht gebracht, aldus [appellant sub 1]. De plannen voor het voormalig agrarisch bedrijf van zijn broer kunnen volgens hem geen reden zijn om zijn bijgebouw niet te bestemmen.

3.1.    Bij de vaststelling van het plan heeft de raad zich op het standpunt dat het plan geen wijzigingen aanbrengt voor de gronden van [appellant sub 1] omdat de planregeling uit het vorige plan ongewijzigd wordt overgenomen. Voor veranderingen ziet de raad geen aanleiding omdat in de nabije toekomst een nieuw plan zal worden opgesteld voor de herontwikkeling van alle gronden behorende tot het voormalig agrarisch bedrijf waartoe ook het perceel van [appellant sub 1] behoort.

3.2.    Ter zitting is de raad gebleken dat het plan het bestaande legale bijgebouw anders dan onder het vorige plan niet bij recht toestaat, nu het deels op gronden met de bestemming "Agrarisch" ligt en daar geen gebouwen zijn toegestaan. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet is beoogd, maar bedoeld is de vorige planregeling ongewijzigd over te nemen. De Afdeling stelt vast dat de raad zich daarmee op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Omdat niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

3.3.    Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd voor zover dit het bestaande legale bijgebouw op de gronden van [appellant sub 1] betreft.

Het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B]

4.    [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] betogen dat het plan, voor zover het betrekking heeft op het adres [locatie 2], in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe stellen zij dat uit de maatvoeringsaanduiding voor de bijgebouwen op hun perceel blijkt dat de afhang van hun woning ten onrechte niet wordt aangemerkt als onderdeel van het hoofdgebouw, terwijl dat in het vorige plan wel het geval was. Als gevolg daarvan wordt de bestaande oppervlakte van het hoofdgebouw verkleind en worden [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] beperkt in de herbouwingsmogelijkheden.

4.1.    De raad stelt dat voor eventuele herbouw de oppervlakte van de afhang niet meetelt. De afhang is namelijk ondergeschikt aan de woning en moet daarom worden aangemerkt als bijgebouw. Dit volgt uit de definities "gebouw", "hoofdgebouw" en "bijgebouw" uit de planregels. In het vorige plan werd dit gebouw ook als bijgebouw aangemerkt. Daarnaast wijst de raad erop dat er voor de woning en de afhang verschillende vergunningen zijn verleend.

4.2.    De Afdeling stelt eerst vast dat in het plan voor woningen in buitengebied een maximale inhoud van 750 m³ is toegestaan en dat voor bijgebouwen bij die woningen een maximum gezamenlijk oppervlak van 100 m² is toegestaan. Omdat uitgangspunt bij het plan is dat bestaande rechten worden gerespecteerd en als zodanig in het plan worden opgenomen, is in het plan neergelegd dat in geval de inhoud van een bestaande woning op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan op basis van een eerder verleende vergunning al meer bedraagt of meer mag bedragen, de bestaande inhoud als maximaal toegestaan geldt. Wat betreft legale bestaande bijgebouwen met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 100 m² voorziet het plan in een aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouw" waarmee een specifiek maximaal gezamenlijk oppervlakte toegestane bijgebouwen bij een woning wordt toegestaan. Hiermee zijn bestaande legale overschrijdingen, voor bijgebouwen anders dan in het vorige plan het geval was, als zodanig bestemd. Daarbij voorziet het plan in de mogelijkheid tot herbouw van de woning, waarbij, voor zover hier van belang, deze uitsluitend gesitueerd mag worden ter plaatse van de bestaande fundering van de woning.

Wat betreft de gronden van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] is in de verbeelding met voornoemde aanduiding weergegeven dat het maximum oppervlakte aan bijgebouwen op die gronden 739 m² bedraagt. Uit de stukken, waaronder de nota zienswijzen, blijkt en ter zitting is bevestigd dat het oppervlak van de afhang daarin is meegenomen. De afhang is daarmee, hetgeen ook niet tussen partijen in geschil is, ter plaatse als bijgebouw bestemd. De raad heeft bij het standpunt dat de afhang geen deel van het hoofdgebouw maar een bijgebouw is, doorslaggevend belang gehecht aan de destijds voor de bouw van de afhang verleende vergunning en de omstandigheid dat de afhang past binnen de definitie voor "bijgebouw" zoals opgenomen in de planregels. Dit laatste omdat de afhang volgens de raad uiterlijk niet als één geheel met, maar als ondergeschikt aan het in 1940 vergunde hoofdgebouw is aan te merken.

Niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat de raad dat niet in redelijkheid heeft kunnen doen. Daartoe is eerst van belang dat geen sprake is van bestaande rechten op grond van het vorige plan "Buitengebied Someren". Anders dan [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] veronderstellen maakte de afhang ook onder dat plan geen deel uit van het hoofdgebouw, maar werd het ook als bijgebouw aangemerkt. De afhang was immers, zo blijkt ook uit de tekening bij de voor de afhang in 1954 verleende vergunning, niet vergund als onderdeel van hetzelfde gebouw waarin de agrarische bedrijfswoning en overige agrarische bedrijfsruimten zich bevinden. Gelet hierop maakte de afhang volgens de planregels bij het vorige plan geen onderdeel uit van het woongebouw dat hoofdgebouw was op bedoelde gronden. Voor zover [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] ter onderbouwing van hun stelling dat sprake is van bestaande rechten verwijzen naar een controlerapport uit 2015, daargelaten dat uit de overgelegde stukken zelf onduidelijk is in welk kader dit is opgesteld, geeft dit rapport niet expliciet aan dat de afhang niet als bijgebouw maar als deel van het hoofdgebouw moet worden aangemerkt. De enkele vermelding "uitbreiding veestal" die in de korte opsomming van vergunningen is opgenomen bij de vergunning uit 1954, houdt die kwalificatie niet in.

Ook anderszins is niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat de raad de afhang desondanks in redelijkheid als deel van het hoofdgebouw had moeten aanmerken zodat bij herbouw een groter hoofdgebouw kan worden opgericht. Daartoe heeft de raad erop kunnen wijzen dat het woongebouw de maximaal toegestane inhoud reeds overschrijdt en deze inhoud gelet op de planregels geheel mag worden herbouwd. Voorts heeft de raad erop kunnen wijzen dat in de planregels de mogelijkheid is opgenomen om delen van de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen, op de gronden van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] 739 m², in te zetten zodat een woning, bij herbouw, kan worden vergroot zonder dat het buitengebied verder wordt versteend. Het plan staat dan ook niet voorshands aan een eventuele vergroting bij herbouw in de weg.

Het betoog faalt.

4.3.    Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B]

5.    [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] betogen dat het plan ten onrechte niet twee, maar slechts één wooneenheid toestaat in hun langgevelboerderij aan de [locatie 3]-[locatie 4]. In dat verband voeren zij aan dat de boerderij door een zogenoemde "verbouwvergunning" uit 1983 feitelijk is gesplitst in twee woningen die sindsdien door twee gezinnen worden bewoond. Deze feitelijk bestaande situatie had, gelet op de rechtszekerheid en omdat deze situatie aan de begripsbepalingen voldoet, volgens [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] als zodanig in het plan opgenomen moeten worden door twee wooneenheden mogelijk te maken. Volgens hen is het plan ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Tenslotte vinden [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] het standpunt van de raad dat het gebouw onvoldoende waardevol is om splitsing te kunnen toestaan kortzichtig omdat de renovatie met de splitsing betaald had kunnen worden.

5.1.    De raad stelt dat deze situatie al decennia lang op dezelfde wijze is vergund en deze vergunde situatie altijd als zodanig in het bestemmingsplan is opgenomen. De in 1983 verleende bouwvergunning heeft betrekking op het veranderen van een woning en niet het splitsen van een woning. Dat in het verleden is toegestaan om de woning te laten bewonen door twee gezinnen in de vorm van inwoning, betekent niet dat juridisch-planologisch sprake is van twee afzonderlijke woningen, aldus de raad.

5.2.    De Afdeling stelt eerst vast dat, zoals ook niet tussen partijen in geschil is, het plan gebruik voor inwoning in de langgevelboerderij toestaat.

De vraag die voorligt is dan ook enkel of de raad in redelijkheid ter plaatse van de gronden aan de [locatie 3]-[locatie 4] één woning mogelijk heeft kunnen maken en heeft kunnen afzien van het toekennen van een aanduiding waardoor daar twee woningen zijn toegestaan. De raad heeft dit naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen doen. Hij heeft daartoe van belang kunnen achten dat uitgangspunt van het plan, mede gelet op de provinciale verordening, is dat geen woningen worden toegevoegd in het buitengebied. In dit geval heeft de raad geen aanleiding hoeven zien van dit uitgangspunt af te wijken. Hij heeft daartoe van belang kunnen achten dat de vergunning uit 1983 waar [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] naar verwijzen, een verbouwing van de boerderij voor inwoning mogelijk maakt. In de tekening behorende bij de vergunning is weergegeven dat tussen alle ruimten in de boerderij doorgangen zijn; er is derhalve sprake van één complex van ruimten. Deze vergunning staat splitsing van de langgevelboerderij in twee woningen dan ook niet toe. Ook de omstandigheid dat twee huisnummers aan de langgevelboerderij zijn toegekend en de stelling dat aan de begripsbepalingen voor de begrippen "wonen", "woning/wooneenheid", "woningsplitsing" en "zelfstandige bewoning" wordt voldaan, geeft geen grond voor het oordeel dat ter plaatse twee woningen zijn toegestaan. De raad heeft dan ook kunnen stellen dat geen sprake is van bestaande rechten die gelet op de rechtszekerheid aanleiding hadden moeten zijn tot het toekennen van de gewenste aanduiding.

Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] dat de raad aanleiding had moeten zien om een uitzondering op bovengenoemd uitgangspunt te maken omdat reeds aan de voorwaarden voor het splitsen van de woonboerderij, zoals neergelegd in de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 16, lid 16.7.2., van de planregels wordt voldaan, het volgende. De raad heeft gesteld dat de in dit artikel opgenomen voorwaarden ook bij het vaststellen van het plan zijn toegepast om te bezien of reeds bij recht splitsing kan worden toegestaan. De raad heeft ten aanzien van bedoelde langgevelboerderij eerst gesteld dat deze niet voldoet aan de eis dat de inhoud tenminste 900 m³ bedraagt. Dit is door [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] niet bestreden. Omdat hiermee reeds aan één voorwaarde niet wordt voldaan en de raad derhalve op goede gronden geen uitzondering heeft gemaakt, blijft het aangevoerde over de cultuurhistorische waarde van de langgevelboerderij buiten beschouwing.

De stelling van [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] dat het plan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, is door hen niet onderbouwd. De raad heeft hierin reeds daarom geen aanleiding hoeven zien om de gewenste aanduiding toe te kennen.

Het betoog faalt.

5.3.    Het beroep van [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] is ongegrond.

Verwerking in elektronisch vastgestelde plan

6.    Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskostenveroordeling

7.    De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] en [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Someren van 30 november 2017 waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Someren Deelgebied 1" is vastgesteld, voor zover dit besluit het bestaande legale bijgebouw op de gronden van [appellant sub 1] aan de [locatie 1] te Someren betreft;

III.    draagt de raad van de gemeente Someren op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV.    verklaart de beroepen van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] en [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] ongegrond;

V.    veroordeelt de raad van de gemeente Someren tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de raad van de gemeente Someren aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt;

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.

w.g. Pans    w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019

458.