Uitspraak 201805605/1/V6


Volledige tekst

201805605/1/V6.
Datum uitspraak: 16 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juni 2018 in zaak nr. 17/4124 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2017 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen en om medeverlening van het Nederlanderschap aan haar minderjarige kinderen (hierna: het verzoek), afgewezen.

Bij besluit van 12 september 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.A.M. Karsten, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellante] een gevaar voor de openbare orde vormt. De staatssecretaris heeft hiervoor redengevend geacht dat ten tijde van de besluiten van 24 mei 2017 en 12 september 2017 een strafzaak tegen [appellante] openstond wegens verdenking van het handelen in strijd met het bepaalde in artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), zijnde het misdrijf van onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag.

2. Bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Midden-Nederland is [appellante] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 dagen voorwaardelijk wegens overtreding van artikel 279, eerste lid, Sr. Ten tijde van het besluit van 12 september 2017 was niet op het door [appellante] tegen deze veroordeling ingestelde hoger beroep beslist.

3. [appellante] heeft ter zitting bij de Afdeling nader toegelicht dat het haar in hoger beroep gaat om de door haar aangevoerde bijzondere feiten en omstandigheden. Volgens [appellante] zijn deze in haar geval zo bijzonder, dat de staatssecretaris van afwijzing van haar verzoek had moeten afzien. De rechtbank heeft dat niet onderkend, aldus [appellante].

3.1. Artikel 7, eerste lid, van de RWN luidt:

'Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.'

Artikel 9, eerste lid, van de RWN luidt:

‘Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien:

a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk; […].’

Artikel 10 van de RWN luidt:

'Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.'

Paragraaf 6 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, luidde ten tijde van het besluit van 12 september 2017:

‘[…] Het is in zeer bijzondere gevallen […] mogelijk dat een naturalisatie of optie die op grond van bovenstaande regels zou moeten worden geweigerd, toch moet worden ingewilligd of worden bevestigd. […] Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht. […] Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), kan echter wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Niet bijzonder is bijvoorbeeld dat de vreemdeling:

- nimmer een eerder (dergelijk) strafbaar feit heeft gepleegd;

- lering heeft getrokken uit het gebeurde;

- thans ieder strafbaar gedrag poogt te vermijden;

- […].

Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.’

3.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geen zeer bijzondere omstandigheden zijn gelegen die tot het oordeel leiden dat ten aanzien van haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar voor de openbare orde vormt. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld zijn de omstandigheden die hebben geleid tot de strafbare gedraging door de strafrechter bij de veroordeling van [appellante] betrokken. Dat [appellante] zich niet eerder aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt vormt, gelezen paragraaf 6 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, evenmin een bijzondere omstandigheid. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het reclasseringsrapport dat [appellante] in beroep heeft overgelegd niet tot een ander oordeel kan leiden, reeds omdat ter beoordeling voorlag of ten tijde van het besluit van 12 september 2017 een ernstig vermoeden bestond dat [appellante] een gevaar voor de openbare orde vormde en het reclasseringsrapport daarop geen betrekking heeft. Het door [appellante] in hoger beroep overgelegde reclasseringsadvies van 25 oktober 2018 ten behoeve van de strafzaak bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de rapportage gezinsonderzoek van 1 augustus 2018 kunnen om dezelfde reden in hoger beroep evenmin tot een ander oordeel leiden.

Het betoog faalt.

4. De afwijzing van het verzoek betekent overigens niet dat [appellante] in de toekomst niet het Nederlanderschap kan verkrijgen. Zij kan na verloop van de rehabilitatietermijn opnieuw een verzoek om verlening van het Nederlanderschap indienen.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019

501.