Uitspraak 201804651/1/A1, 201804655/1/A1 en 201804576/1/A1


Volledige tekst

201804651/1/A1, 201804655/1/A1 en 201804576/1/A1.
Datum uitspraak: 12 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Hansweert, gemeente Reimerswaal,
2. [appellant sub 2], wonend te Hansweert, gemeente Reimerswaal,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Hansweert, gemeente Reimerswaal,
appellanten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 april 2018 in zaak nrs. 17/6751, 17/6893 en 17/7155 in het geding tussen onderscheidenlijk:

[appellant sub 1],
[appellant sub 2],
[appellant sub 3]

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2017 heeft het college aan Scheepswerf Reimerswaal B.V. (hierna: de scheepswerf) omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor scheepsreparatie aan de Kaai 1 en 85 te Hansweert.

Bij afzonderlijke uitspraken van 19 april 2018 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] afzonderlijk hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De scheepswerf en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 5 november 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.H.U. Keizer, advocaat te Roosendaal, [appellant sub 2], bijgestaan door M.C.J. Nagelkerke, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. M. van Hoorne, rechtsbijstandverlener te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door B. Hanning, ing. J.P.G. Rockx, N. Damman en W. Beilo, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de scheepswerf, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis gehoord.

Overwegingen

1. Op 30 september 2003 heeft het college aan de scheepswerf een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (thans: omgevingsvergunning) verleend voor het veranderen en het na die verandering in werking hebben van een scheepswerf aan Kaai 1 en 85 te Hansweert. Binnen de inrichting worden de volgende werkzaamheden verricht: scheepsreparatie, het verbouwen en ombouwen van schepen, het reviseren van motoren, havenreparaties, afbouw van schepen, nieuwbouw van schepen, het bouwen van secties, het vervaardigen van roeren en roerkoningen, het maken van stuurhutten en het machinaal bewerken van onder meer schroefassen, assen en pennen. Op 29 juni 2015 heeft de scheepswerf een milieuneutrale verandering aangevraagd voor het inzetten van twee mobiele stroomaggregaten (generatoren) ten behoeve van de stroomvoorziening van zowel langs de kade liggende als in de droogdokken staande schepen. Bij besluit van 26 september 2017 heeft het college de gevraagde verandering als milieuneutraal aangemerkt, de vergunning verleend en ambtshalve vergunningvoorschrift 11.1 van de vergunning uit 2003 aangepast. Deze aanpassing betreft een correctie, omdat in het aan de vergunning uit 2003 ten grondslag liggende akoestische rapport verschillende woningen door elkaar zijn gehaald en dientengevolge de gestelde geluidniveaus voor die woningen niet juist stonden vermeld in de vergunning uit 2003. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn omwonenden van de scheepswerf en vrezen een toename van de door hen ervaren geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de scheepswerf. Zij komen in deze procedure alleen op tegen het vergunnen van het gebruik van de twee mobiele aggregaten.

2. Artikel 2.14, vijfde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt: "In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden."

Artikel 3.10, derde lid, luidt: "In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend."

3. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich op het standpunt stellen dat artikel 2.14, eerste tot en met vierde lid, van de Wabo het toetsingskader vormt voor de beoordeling van de aanvraag om de vergunning voor het gebruik van twee mobiele aggregaten overweegt de Afdeling het volgende.

De scheepswerf heeft vergunning gevraagd voor een milieuneutrale wijziging. Het college dient bij vergunningverlening uit te gaan van de aanvraag. Het toetsingskader wordt derhalve gevormd door artikel 2.14, vijfde lid, en artikel 3.10, derde lid, van de Wabo. Dat het college bij de voorbereiding van het besluit van 26 februari 2017 in plaats van de reguliere procedure afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht heeft toegepast, betekent niet dat het toetsingskader wijzigt. Daarom moet worden beoordeeld of aan de in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo vermelde voorwaarden wordt voldaan en of het college op grond van artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo verplicht was de gevraagde vergunning te verlenen.

4. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de aangevraagde veranderingen geen milieueffectrapport hoefde te worden gemaakt en dat door de veranderingen geen andere inrichting ontstaat dan waarvoor in 2003 vergunning is verleend. Aan de orde is de vraag of de aangevraagde activiteiten leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan. Is dit niet het geval dan was het college op grond van artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo verplicht de gevraagde vergunning te verlenen.

5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de scheepswerf verschillende aspecten ten onrechte buiten beoordeling zijn gelaten. In dit verband voert zij aan dat haar woning ten onrechte niet als toetsingspunt is aangemerkt, dat ten onrechte is getoetst aan de in de vergunning uit 2003 gestelde geluidgrenswaarden en dat ten onrechte geen lagere geluidsgrenswaarden zijn vergund in verband met de verplaatsing van een deel van de activiteiten van de scheepswerf naar een andere locatie.

5.1. Uit het bepaalde in artikel 2.14, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 3.10, derde lid, van de Wabo volgt dat de omgevingsvergunning moet worden verleend indien de gevraagde verandering van de inrichting niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning zijn toegestaan. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, heeft het college dan ook terecht aan de in de vergunning uit 2003 gestelde geluidgrenswaarden getoetst. In die vergunning is de woning van [appellant sub 1] niet als toetsingspunt opgenomen.

5.2. Zoals onder 3 is overwogen, dient het college bij vergunningverlening uit te gaan van de aanvraag. Door de scheepswerf is een milieuneutrale verandering gevraagd van de vergunning die is verleend in 2003. Deze aanvraag heeft betrekking op twee mobiele aggregaten die volgens de aanvraag passen binnen de geluidgrenswaarden vermeld in de vergunning uit 2003. De door [appellant sub 1] gewenste verlaging van de geluidgrenswaarden in verband met de verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar een andere locatie is niet aangevraagd. Ten behoeve van de bij besluit van 26 september 2017 verleende omgevingsvergunning heeft het college de aangevraagde aggregaten met de daarbij horende afschermingen opgenomen in het rekenmodel dat ten grondslag lag aan de vergunning uit 2003. Het oorspronkelijke rekenmodel is daarvoor omgezet naar een versie van het rekenmodel dat op dit moment voor alle geluidsberekeningen voor industrielawaai wordt gebruikt. Uit de met dit aangepaste geluidsmodel uitgevoerde berekeningen is gebleken dat het gebruik van de twee mobiele aggregaten, voorzien van een afscherming zoals in het bij de aanvraag overgelegde akoestische onderzoek is aangegeven, niet leidt tot een overschrijding van de in de vergunning van 2003 opgenomen geluidgrenswaarden. De berekeningen zijn door [appellant sub 1] niet gemotiveerd weersproken. In het door [appellant sub 1] ten aanzien van geluid gestelde, heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gezien voor vernietiging van het besluit van 26 september 2017.

Het betoog faalt.

6. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat aan de verleende omgevingsvergunning voorschriften ten aanzien van het gebruik van de aggregaten hadden moeten worden verbonden. In dit verband voeren zij aan dat de aggregaten ten onrechte 24 uur per dag, 7 dagen per week kunnen worden ingezet. Volgens hen had de duur van het gebruik van de aggregaten moeten worden beperkt, omdat de aggregaten zorgen voor een hoge geluidsbelasting en een constante bromtoon (laagfrequent gebruik). Hierdoor vrezen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geluidhinder.

6.1. Zoals onder 3 is overwogen, moet het college een vergunning verlenen indien wordt voldaan aan de voorwaarden zoals vermeld in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo. Nu het college tot de conclusie is gekomen dat de aangevraagde verandering milieuneutraal is en derhalve past binnen de in de vergunning uit 2003 gestelde geluidgrenswaarden, hetgeen door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet wordt bestreden, was het college verplicht de gevraagde vergunning te verlenen. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, terecht geen grond gezien voor vernietiging van het besluit van 26 september 2017.

Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de mobiele aggregaten niet voldoen aan het vereiste van de toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Volgens hen had walstroom als beste beschikbare techniek moeten worden aangemerkt.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:112), geldt het in artikel 2.14, eerste lid, van de Wabo neergelegde vereiste dat de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, gelet op het vijfde lid, niet bij het verlenen van een vergunning met toepassing van artikel 3.10, derde lid. De rechtbank heeft in het door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gestelde dan ook terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit van 26 september 2017.

Het betoog faalt.

8. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in hoger beroep volstaan met te verwijzen naar hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd, overweegt de Afdeling dat de rechtbank de daar aangevoerde gronden in zijn overwegingen heeft betrokken en daarover zijn oordeel heeft gegeven. In hoger beroep, dat is gericht tegen de aangevallen uitspraak, dienen argumenten te worden aangevoerd waarom in die uitspraak niet afdoende op de beroepsgronden is ingegaan. Een enkele verwijzing naar de gronden die in beroep zijn aangevoerd, kan derhalve niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018

628.