Uitspraak 201800517/1/A3


Volledige tekst

201800517/1/A3.
Datum uitspraak: 21 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 13 december 2017 in zaak nrs. 17/3985 en 17/4618 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft het college per 19 december 2016 de registratie van [appellant] persoonsgegevens in de basisregistratie personen (hierna: brp) opgeschort door zijn vertrek uit Nederland te registreren.

Bij besluit van 4 oktober 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.H. Arnold, is verschenen.

Overwegingen

Besluitvorming

1. [appellant] woonde in een sociale huurwoning in Krommenie. In oktober 2016 kreeg het college een melding dat in deze woning een hennepkwekerij was aangetroffen en de woning feitelijk niet werd bewoond. Naar aanleiding van die melding heeft het college op 19 december 2016 medegedeeld dat het het voornemen heeft om [appellant] uit te schrijven van het adres in Krommenie. Vervolgens is bij besluit van 3 augustus 2017 de registratie in de brp opgeschort met ingang van 19 december 2016.

2. In het bezwaarschrift heeft [appellant] medegedeeld dat hij in Amsterdam woont en daar een briefadres heeft aangevraagd. Het college heeft geconcludeerd dat [appellant] uit de gemeente Zaanstad is vertrokken, dat hij geen aangifte heeft gedaan van verhuizing en dat er geen mogelijkheid is om hem een briefadres in Zaanstad ter beschikking te stellen. Het college heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat het niet anders kon dan de inschrijving in de brp op te schorten.

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] per 1 september 2017 een briefadres heeft in de gemeente Amsterdam. Van opschorting van de inschrijving in de brp is dus per die datum geen sprake meer. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat [appellant] geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep. De zorgverzekering had [appellant] op 14 augustus 2017 medegedeeld dat de verzekering beëindigd zou worden als hij niet binnen een maand stond ingeschreven in de brp, maar omdat [appellant] tijdig weer ingeschreven stond, is dit niet gebeurd. [appellant] heeft aangevoerd dat hij door het besluit gekort zal worden op zijn toekomstig recht op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW). De rechtbank heeft overwogen dat voor het recht op een AOW-uitkering van belang is dat een persoon in Nederland heeft gewoond, maar dat waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Een eventuele korting op [appellant]s AOW-uitkering zal dus te zijner tijd zo nodig in volle omvang kunnen worden getoetst, los van de brp-registratie, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij geen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep.

4.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp; Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, blz. 42) volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst als bedoeld in artikel 2.22 van de Wet brp mag worden overgegaan, omdat dit voor de ingeschrevene betekent dat de verschillende overheidsorganen (en derden) er in beginsel vanuit gaan dat hij niet meer in Nederland verblijft en zij bijvoorbeeld uitkeringen en andere vormen van dienstverlening ten behoeve van betrokkene in beginsel zullen stopzetten. Het college heeft in de brief van 19 december 2016 ter informatie opgenomen dat de uitschrijving gevolgen heeft voor de opbouw van [appellant]s AOW-uitkering. Dit volgt daarnaast uit het beleid dat de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB), die tot taak heeft de AOW uit te voeren, heeft neergelegd in de bijlage bij het Besluit Beleidsregels SVB 2016. In dit beleid is het volgende bepaald: "Bij de beoordeling van het ingezetenschap steunt de SVB in de praktijk sterk op de basisregistratie personen (BRP). Dit betekent dat de SVB aanneemt dat een betrokkene geen ingezetene is als hij niet in de BRP staat ingeschreven."

4.2. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat op grond van artikel 3 van de AOW naar de omstandigheden wordt beoordeeld waar iemand woont, volgt uit 4.1. dat in beginsel zal worden uitgegaan van de inschrijving in de brp. Hoewel [appellant] te zijner tijd bezwaar kan maken, betekent dat niet dat hij geen actueel en reëel belang bij de behandeling van zijn beroep had.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 4 oktober 2017 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.

Beroep

6. [appellant] betoogt dat niet aan alle voorwaarden van artikel 2.22 van de Wet brp is voldaan, omdat het college geen gedegen onderzoek heeft gedaan naar zijn adres. Het college wist dat hij een bijstandsuitkering kreeg van de gemeente Amsterdam via het adres [locatie]. Dit blijkt ook uit het feit dat het college het besluit van 3 augustus 2017 naar dit adres heeft gestuurd. [appellant] heeft gereageerd op het besluit van 3 augustus 2017 en was dus niet volledig onbereikbaar. Ook betoogt hij dat het college geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. Zijn zorgverzekeraar zal als gevolg van het besluit de zorgverzekering met ingang van de opschorting terugvorderen en die kosten kan hij niet dragen, aldus [appellant].

6.1. Artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp luidt: "Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland."

6.2. Er wordt grote waarde gehecht aan de kwaliteit van de basisregistratie, zo volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, blz. 19): "Het spreekt voor zich dat, gezien het doel en het belang van de basisregistratie personen als hét informatiesysteem van de overheid waarin algemene persoonsgegevens over burgers worden bijgehouden, die gegevens aan hoge eisen van betrouwbaarheid moeten voldoen. Onder kwaliteit wordt hier verstaan dat de gegevens die over een persoon in de basisregistratie zijn opgenomen een actuele en correcte weergave zijn van de relevante rechtsfeiten en andere feitelijke omstandigheden met betrekking tot de geregistreerde. Zo moeten niet alleen de gegevens kloppen die niet of nauwelijks zullen wijzigen […]. Ook andere gegevens die vaker aan verandering onderhevig zijn, zoals […] het adres, moeten correct zijn geregistreerd."

6.3. Niet in geschil is dat [appellant] op het moment dat zijn inschrijving werd opgeschort niet meer op het adres in Krommenie woonde. Het college was op de hoogte van een adres in Amsterdam. Het college kon post gericht aan [appellant] naar dat adres sturen, maar het kon niet achterhalen of [appellant] daar woonde in de zin van artikel 1.1, onder o, van de Wet brp. Het college heeft hier gedegen onderzoek naar gedaan door brieven naar dat adres te sturen, telefonisch contact met [appellant] op te nemen en contact met de gemeente Amsterdam op te nemen. [appellant] heeft in zijn bezwaarschrift onderschreven dat het adres waarop hij bereikt kon worden niet zijn woonadres was en hij heeft daarin ook vermeld dat hij dakloos was. Het college kon niet met toepassing van artikel 2.23 van de Wet brp ambtshalve het bekende adres als briefadres in de brp opnemen, omdat het niet bevoegd is een persoon te registreren met een adres dat in een andere gemeente ligt. Omdat vast staat dat de inschrijving in de brp niet juist was, het college geen aangifte van adreswijziging heeft ontvangen en het niet kon achterhalen waar hij woonde, heeft het college terecht de registratie van [appellant]s persoonsgegevens in de brp opgeschort. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:977). Het college heeft geen beleidsruimte bij de toepassing van artikel 2.22 van de Wet brp en heeft daardoor geen ruimte om de belangen van [appellant] bij het besluit mee te wegen. Van een ondeugdelijke belangenafweging is dan ook geen sprake.

Het betoog faalt.

7. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2017 alsnog ongegrond verklaren.

Proceskosten en griffierecht

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

9. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door [appellant] betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2017 in zaken nrs. 17/3985 en 17/4618, voor zover het beroep niet-ontvankelijk is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Van Eck w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018

280-851.