Uitspraak 201808853/4/A2


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201808853/4/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:

[appellante], handelend onder de naam […], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 1 november 2018 in zaak nr. 18/3652 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen:

[appellante]

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2018 heeft de minister de aanwijzing van 14 november 2011 van de Stint als (bijzondere) bromfiets als bedoeld in artikel 20b van de Wegenverkeerswet 1994 geschorst.

[appellante] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij uitspraak van 1 november 2018 heeft de voorzieningenrechter het hangende het bezwaar ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1. Als gevolg van de schorsing van de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets zijn deze voertuigen niet langer toegelaten op de openbare weg. [appellante] is werkzaam in de kinderopvang en kan nu geen gebruik meer maken van de Stint als vervoermiddel.

2. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de meldingen die mede aan het besluit ten grondslag liggen, meldingen betreffen van incidenten die eerder hebben plaatsgevonden dan het incident in Oss. De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat uit de stukken blijkt dat ten aanzien van één van deze meldingen een aanvullende verklaring is afgelegd, maar dat deze geen afbreuk doet aan de bevindingen over de gemelde problematiek. Deze laatste overweging berust volgens [appellante] op eigen bevindingen van de rechter. Zij heeft geen kennis gekregen van de door de voorzieningenrechter genoemde aanvullende verklaring en geen gelegenheid gehad daarop te reageren. De minister was wel bekend met die verklaring maar heeft niettemin nagelaten dit stuk bij de gedingstukken te voegen. Door aldus te handelen heeft de minister gehandeld in strijd met het beginsel van fair play en daarmee heeft de minister het recht op een eerlijk proces gefrustreerd.

2.1. [appellante] heeft er verder op gewezen dat de voorzieningenrechter heeft overwogen dat het feit dat de na november 2011 aan de Stints aangebrachte modificaties niet zijn gemeld, niet aan het schorsingsbesluit ten grondslag ligt. Deze stelling is in strijd met de waarheid. Uit de tijdlijn die de minister op 2 november 2018 aan de Tweede Kamer heeft gezonden volgt dat het niet melden van wijzigingen aan de Stint wel degelijk dragend is geweest voor het primaire besluit tot schorsing van de toelating van de Stint. De minister heeft willens en wetens de voorzieningenrechter onjuist geïnformeerd en daarmee de heropening van het onderzoek gefrustreerd. Ook in dit opzicht heeft de minister het beginsel van fair play geschonden en daarmee het recht op een eerlijk proces gefrustreerd, aldus [appellante].

3. Artikel 8:84, eerste lid, van de Awb luidt:

"De voorzieningenrechter doet zo spoedig mogelijk schriftelijk of mondeling uitspraak."

Artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb luidt: "Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen

[…]

d. een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid,

[…]"

4. De aangevallen uitspraak is een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb. Hiertegen kan, gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb, geen hoger beroep worden ingesteld.

5. Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb kan grond bestaan in geval van zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest. Daarvan is in dit geval geen sprake.

De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij afweging van alle betrokken belangen geen reden gezien het verzoek van [appellante] toe te wijzen. Deze uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet. Eventuele onvolkomenheden die aan het besluit van de minister kleven, kunnen tijdens de bezwaarprocedure worden hersteld. Bij het te nemen besluit op bezwaar kan ook worden ingegaan op de door [appellante] ervaren tekortkomingen in de procedure. Tegen het besluit op bezwaar kan beroep worden ingesteld, waarbij opnieuw een voorlopige voorziening kan worden gevraagd. Voor zover [appellante] van mening is dat niet kan worden gewacht op het besluit op bezwaar, bestaat voor haar ook de mogelijkheid een nieuw verzoek bij de voorzieningenrechter van de rechtbank in te dienen, waarbij zij dient te onderbouwen dat en waarom de eerdere uitspraak op een processuele misslag berust.

6. De Afdeling is kennelijk onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

8. Toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;

II. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Hagen w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018


Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).

- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.

- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.

- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.

97.