Uitspraak 201802747/1/A1 en 201802747/2/A1


Volledige tekst

201802747/1/A1 en 201802747/2/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Alphen aan den Rijn,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2018 in zaak nr. 17/45 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2016 heeft het college aan Morgen Wonen B.V. omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van elf woningen aan de Concertweg 33 te Alphen aan den Rijn.

Bij tussenuitspraak van 24 augustus 2017 heeft de rechtbank een gebrek geconstateerd in het besluit van 15 november 2016 en het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen.

Bij uitspraak van 20 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 november 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld. [appellant A] en [appellant B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Morgen Wonen B.V. heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 oktober 2018, waar [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde], en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, vertegenwoordigd door ing. J.E. Teunissen, zijn verschenen. Voorts is Morgen Wonen B.V., vertegenwoordigd door mr. A. Daan, advocaat te Deventer en [gemachtigde], ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2. [appellant A] en [appellant B] wonen aan de [locatie A] en [locatie B] en vrezen dat parkeeroverlast zal ontstaan ten gevolge van de realisering van het bouwplan.

3. In de tussenuitspraak van 24 augustus 2017 heeft de rechtbank, onder meer, overwogen dat een telling op 29 juni 2017 en een telling in 2015 een te magere basis is om als onderbouwing te dienen voor de conclusie dat voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn die aan de eisen voldoen als gesteld in de Nota Parkeernormen en parkeervoorzieningen 2014 (hierna: de parkeernota). Volgens de rechtbank zijn daar meer tellingen voor nodig op meerdere tijdstippen. Het college heeft volgens de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er voldoende parkeerplaatsen in de directe omgeving van het bouwplan aanwezig zijn. Het college zal daarom het telgebied zuid, gelegen aan de zuidzijde van de Concertweg, bij het parkeeronderzoek moeten betrekken.

Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft het college zes parkeertellingen uitgevoerd. Daarbij heeft het college ook tellingen verricht gelijktijdig met de opening van de nabijgelegen Koninkrijkszaal van Jehovah’s Getuigen aan de Ouvertureweg. De parkeerdruk in het telgebied zuid, met de nieuwe woningen, zal volgens het college maximaal komen te liggen tussen de 67 en 83 procent. De rechtbank heeft gelet op deze nadere toelichting in haar einduitspraak overwogen dat het college zich heeft mogen baseren op de uitgevoerde tellingen waaruit blijkt dat de bezettingsgraad maximaal 83 procent zal bedragen. Volgens de rechtbank heeft het college aannemelijk gemaakt dat er voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn in de directe omgeving van het bouwplan.

Hoger beroep

4. Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college gelet op hun belangen niet in redelijkheid omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen ingetrokken. Partijen houdt in hoger beroep uitsluitend verdeeld of in de omgeving voldoende parkeergelegenheid aanwezig is voor de - naar tussen partijen niet in geschil is - ten behoeve van de realisering van de elf woningen benodigde zestien parkeerplaatsen in openbaar gebied.

5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn in de directe omgeving van het bouwplan. Zij voeren hiertoe aan dat het besluit in strijd is met de parkeernota, omdat een parkeerbalans had moeten worden opgesteld. Verder voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat het college ten onrechte parkeerplaatsen uit het telgebied Zuid heeft meegenomen, nu alleen de parkeerplaatsen aan het begin van dat telgebied op minder dan 100 m van de zuidelijke woningen zijn gelegen en het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de maximale loopafstand van woning tot het begin van een parkeercluster mag worden gemeten. Daarnaast zijn volgens [appellant A] en [appellant B] in het verleden fouten gemaakt bij de realisering van een nabijgelegen supermarkt en is om die reden de parkeerdruk in de omgeving van het perceel hoog.

5.1. In de Nota parkeernormen staat dat bij gezamenlijk gebruik van dezelfde parkeerplaatsen een parkeerbalans kan worden opgesteld als een inrichtingsplan wordt gemaakt waarbij voorzieningen worden aangelegd met verschillende functies (bijv. wonen, werken en winkelen) omdat niet elke functie op hetzelfde moment de maximale parkeervraag heeft. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op grond van de parkeernota een parkeerbalans aan het besluit ten grondslag had dienen te worden gelegd, kan reeds hierom niet slagen, omdat uitsluitend de functie wonen wordt mogelijk gemaakt.

5.2. De Afdeling stelt voorop dat, zoals eerder is overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:133), dat bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Een (eventueel) reeds bestaand tekort mag in beginsel buiten beschouwing worden gelaten.

Voorts ziet de Afdeling in hetgeen door [appellant A] en [appellant B] in hoger beroep is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de berekening van de parkeerdruk ten onrechte de parkeerclusters van het telgebied Zuid heeft meegenomen. In dit kader heeft de rechtbank terecht overwogen dat telgebied Zuid in de nabijheid van het bouwplan is gelegen en dat het begin van het telgebied Zuid op minder dan 100 m afstand ligt van de te realiseren woningen. Anders dan [appellant A] en [appellant B] ter zitting van de Afdeling hebben aangevoerd heeft het college zich, onder verwijzing naar de parkeernota, op het standpunt kunnen stellen dat de maximaal aanvaardbare loopafstand van de woningen tot parkeerlocaties 100 m dient te bedragen en behoeft het daarbij niet per parkeerplaats in een cluster te bezien of deze parkeerplaats is gelegen op een afstand van 100 m van de te realiseren woningen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de parkeerplaatsen binnen telgebied Zuid heeft mogen meetellen als beschikbare parkeerplaatsen.

5.3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college diverse tellingen uitgevoerd in het telgebied Zuid. Uit deze tellingen blijkt dat de bezettingsgraad na realisering van de elf nieuwe woningen maximaal 83 procent zal bedragen hetgeen, onder verwijzing naar de parkeernota, niet leidt tot een onaanvaardbare situatie. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aan de hand van concrete objectieve gegevens aangetoond dat deze tellingen niet representatief dan wel onjuist zouden zijn en de rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de parkeerdruk na realisering van de woningen aanvaardbaar is.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vermeulen
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018

700.