Uitspraak 201605302/1/V3


Volledige tekst

201605302/1/V3.
Datum uitspraak: 8 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) en [de referente] (hierna: de referente),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 juni 2016 in zaak nr. 16/3463 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de referente om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 28 januari 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen en tegen de hoogte van de leges door de vreemdeling en de referente gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de hoogte van de leges, dat besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de referente, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 20 september 2016 heeft de staatssecretaris het bezwaar, voor zover gericht tegen de hoogte van de leges, opnieuw ongegrond verklaard.

De vreemdeling en de referente hebben desgevraagd gronden tegen dit besluit aangevoerd, waarop de staatssecretaris desgevraagd heeft gereageerd.

De vreemdeling en de referente hebben een nader stuk ingediend.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De vreemdeling en de referente hebben daarop gereageerd.

De vreemdeling en de referente hebben een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In het hoger beroep van de vreemdeling en de referente

1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.

In het beroep tegen het besluit van 20 september 2016

3. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt het hoger beroep van de vreemdeling en de referente geacht mede een beroep tegen het besluit van 20 september 2016 te omvatten. De Afdeling zal daarom dit besluit toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling en de referente aangevoerde gronden.

3.1. In het besluit van 20 september 2016 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het door hem geheven legestarief van € 230,00 niet onevenredig is en geen belemmering vormt voor de uitoefening van de door de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) toegekende rechten. Daarbij heeft hij onder meer de verschillende tarieven voor volwassenen en minderjarigen en de prijs van een nationale identiteitskaart betrokken. Het beoordelen van een aanvraag om gezinshereniging is arbeidsintensiever dan het verstrekken van een nationale identiteitskaart en gaat daardoor gepaard met hogere kosten voor de Nederlandse overheid. Bij het verstrekken van een identiteitskaart wordt bijvoorbeeld niet onderzocht of aan het middelenvereiste is voldaan en zo nee, of desondanks een verblijfsrecht kan worden verleend gelet op de individuele omstandigheden van het geval. Ook hoeft niet te worden bezien of de aanvrager voldoende is ingeburgerd en zo nee, of niettemin verblijf moet worden toegestaan. Met name de individuele beoordeling die noodzakelijk is voor het antwoord op de vraag of de aanvraag om gezinshereniging met voorbijgaan aan de formele vereisten kan worden ingewilligd, onderscheidt de beoordeling van deze aanvragen van het verstrekken van een identiteitskaart. Bovendien is de identiteit van de aanvrager van een identiteitskaart doorgaans duidelijk en is het onderzoek daarnaar eenvoudig, aldus de staatssecretaris.

3.2. Bij brief van 14 april 2017 hebben de vreemdeling en de referente daartegen als beroepsgrond aangevoerd dat een verband bestaat tussen de leges voor een mvv en die voor een nationale identiteitskaart. Zij hebben daarbij verwezen naar overweging 4.7 van de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:16805, waarin de rechtbank de hoogte van deze leges heeft vergeleken.

3.3. Bij brief van 2 mei 2017 heeft de staatssecretaris hierop gereageerd. Hij heeft daarin zijn standpunt gehandhaafd dat het gehanteerde legestarief, ook vergeleken met de prijs van een nationale identiteitskaart, niet onevenredig is. De hogere kosten die zijn verbonden aan het verlenen van zowel een mvv als een verblijfsvergunning in de procedure 'Toegang en Verblijf', rechtvaardigen een hoger legesbedrag. Dat de prijs van een nationale identiteitskaart bij de vaststelling van het legestarief moet worden betrokken, betekent niet dat de hoogte van de leges daaraan gelijk moet zijn, aldus de staatssecretaris.

3.4. In zijn arrest van 26 april 2012, Commissie tegen Nederland, ECLI:EU:C:2012:243, heeft het Hof van Justitie het volgende overwogen:

76 Het kan niet worden uitgesloten dat het bedrag van de leges die gelden voor onder richtlijn 2003/109 vallende onderdanen van derde landen, kan variëren afhankelijk van het type verblijfsvergunning dat wordt aangevraagd en van het onderzoek dat de lidstaat in dit verband dient te verrichten. […]

77 In casu, evenwel, variëren de bedragen van de door het Koninkrijk der Nederlanden gevraagde leges binnen een marge waarbij het laagste bedrag ongeveer zeven maal hoger is dan het bedrag dat moet worden betaald voor het verkrijgen van een nationale identiteitskaart. Een dergelijk verschil toont aan dat, ook al bevinden Nederlandse burgers en de onderdanen van derde landen en hun gezinsleden — waarop richtlijn 2003/109 doelt — zich niet in dezelfde situatie, de krachtens de in casu aan de orde zijnde nationale regeling gevraagde leges onevenredig zijn.

3.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1831), is het Hof in het arrest van 2 september 2015, CGIL en INCA tegen Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Interno, Ministero dell’Economia e delle Finanze, ECLI:EU:C:2015:523, niet ingegaan op het verschil tussen de legestarieven en het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor een nationale identiteitskaart. Het Hof heeft echter evenmin uitdrukkelijk afstand genomen van punt 77 van het arrest Commissie tegen Nederland, waarin een dergelijk verschil aan de orde is. Gelet hierop begrijpt de Afdeling het arrest CGIL aldus dat dit verschil nog steeds een rol kan spelen bij de beoordeling en dat hierbij moet worden betrokken wat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de nationale identiteitskaart is en hoe vaak kosten moeten worden gemaakt voor verlenging van de geldigheidsduur hiervan of voor vernieuwing van het document.

3.6. In de door de vreemdelingen aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, stelt de rechtbank vast dat een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als gezinslid ongeveer negen maal zo duur is als een nationale identiteitskaart, terwijl het Hof in het arrest Commissie tegen Nederland heeft geoordeeld dat een legesbedrag van ongeveer zeven maal de kosten van een nationale identiteitskaart in ieder geval te hoog is.

Bij brief van 2 mei 2018 heeft de Afdeling de staatssecretaris, onder verwijzing naar deze uitspraak, onder meer gevraagd hoe de hoogte van de leges voor een mvv zich volgens hem verhoudt tot die van de leges voor een nationale identiteitskaart. Daarbij heeft de Afdeling hem, onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 juni 2016, verzocht in te gaan op punt 77 van het arrest Commissie tegen Nederland.

Bij brief van 29 mei 2018 heeft de staatssecretaris hierop gereageerd. Daarbij heeft hij volstaan met het vrijwel letterlijk herhalen van passages uit het besluit van 20 september 2016 en zijn brief van 2 mei 2017, die al bij de Afdeling bekend waren. De staatssecretaris heeft niet bestreden dat de leges voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als gezinslid ongeveer negen maal zo hoog zijn als die voor een nationale identiteitskaart. Hij heeft verzuimd in te gaan op punt 77 van het arrest Commissie tegen Nederland.

3.7. Met zijn besluit van 20 september 2016, in samenhang met zijn brief van 29 mei 2018 aan de Afdeling, heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd waarom heffing van leges ter hoogte van negen maal het bedrag dat verschuldigd is voor een nationale identiteitskaart, verenigbaar is met punt 77 van het arrest Commissie tegen Nederland.

De beroepsgrond slaagt.

4. Het beroep tegen het besluit van 20 september 2016 is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen daartegen overigens door de vreemdeling en de referente is aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking. Het besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

5. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat slechts bij haar beroep kan worden ingesteld tegen een nieuw besluit van de staatssecretaris op het door de vreemdeling en de referente tegen de hoogte van de leges gemaakte bezwaar.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 20 september 2016, V-nummer […], gegrond;

III. vernietigt dat besluit;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Laar
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2018

551.