Uitspraak 201709442/1/A1


Volledige tekst

201709442/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Haren,
2. [appellant sub 2], wonend te Groningen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 oktober 2017 in zaken nrs. 17/1098, 17/1547, 17/1548, 17/1558, 17/1560 en 17/1564 in het geding tussen:

1. [partij A], wonend te Groningen,
2. [appellant sub 2], wonend te Groningen,
3. [partij B], wonend te Groningen,
4. [partij C], wonend te Groningen
5. [partij D] en [partij E], beide wonend te Groningen
6. [partij F] en [partij G], beide wonend te Groningen
7. [partij H], wonend te [woonplaats].

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2016 heeft het college aan [appellant sub 1] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van veertien appartementen op het perceel [locatie] te Groningen, waarbij ontheffing is verleend op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening.

Bij besluit van 16 maart 2017 heeft het college voor zover hier van belang het door [appellant sub 2], [partij A], [partij H], [partij B], [partij C], [partij E] en [partij F] en [partij G] daartegen afzonderlijk gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] en [partij A], [partij B], [partij C], [partij E] en [partij D], [partij F] en [partij G], [partij H] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 16 maart 2017 vernietigd en het besluit van 25 april 2016 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] en [partij A] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.

[partij F] en [partij G], [partij C], [partij B], [partij H], [appellant sub 1] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij F] en [partij G], het college en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, [appellant sub 2] en [partij A], bijgestaan door mr. J.M. Smits, rechtsbijstandverlener te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door H.K. de Jonge en I.M. Stoepker, bijgestaan door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij C] en [partij B], bijgestaan door mr. D. Schilstra, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en [partij H] als partij gehoord.

Overwegingen

1. Op het perceel stonden voorheen garageboxen en een bedrijfsgebouw. Het bouwplan voorziet in het realiseren van 14 zelfstandige wooneenheden verdeeld over 3 gebouwen op het binnenterrein van het Pythagorascomplex. Eén gebouw bestaat uit één verdieping en bevat twee wooneenheden. De andere twee gebouwen bestaan uit twee verdiepingen waarbij ieder bouwlaag drie wooneenheden heeft. De bezwaarmakers wonen in de nabije omgeving van het perceel en zijn het niet eens met verlening van de omgevingsvergunning onder meer omdat zij vrezen voor vermindering van hun woongenot.

Het college heeft omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan en zich daarbij op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oranjebuurt/Noorderplantsoenbuurt" (hierna: het bestemmingsplan), redelijke eisen van welstand en het Bouwbesluit. Omdat naar het oordeel van het college het bouwplan in strijd is met de Groninger bouwverordening 2012 (hierna: de bouwverordening) heeft het college ontheffing verleend van artikel 2.5.30 van de bouwverordening waarin de parkeernormen staan.

De rechtbank heeft het besluit van 16 maart 2017 vernietigd en het besluit van 25 april 2016 herroepen omdat het bouwplan in strijd is met artikel 11.2.2, onder b, van de planregels.

[appellant sub 1] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank omdat volgens hem het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant sub 2] en [partij A] zijn het niet eens met de wijze waarop de rechtbank artikel 11.2.2 van de planregels heeft uitgelegd. Voorts zijn zij het niet eens met de hoogte van de proceskostenveroordeling.

Crisis- en herstelwet

2. Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is de Chw van toepassing.

Uitleg artikel 11.2.2. van het bestemmingsplan

3. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "wonen" met nadere aanduiding "bedrijf" dan wel de nadere aanduiding "garageboxen".

artikel 1 luidt: "in deze regels wordt verstaan onder:

[…]

1.24 bestaand: op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaand.

[…]

1.44 hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is."

artikel 11.2.2 luidt: "Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

[…]

b. De afstand tussen vrijstaande hoofgebouwen en de zijdelingse perceelsgrens bedraagt minimaal 3 meter, tenzij de bestaande afstand minder bedraagt, in welk geval de bestaande afstand geldt.

[…]."

4. De gebouwen, waarin het bouwplan voorziet, zijn hoofdgebouwen als bedoeld in het bestemmingsplan. De gebouwen zullen ten behoeve van woondoeleinden worden gebruikt en zijn derhalve noodzakelijk voor de verwezenlijking van de bestemming van het perceel. Vaststaat dat de afstand tussen de als hoofdgebouw aan te merken bebouwing en de grenzen met de percelen aan de Stadhouderslaan en Louise Henriëttestraat minder dan 3 m bedraagt. Gelet op artikel 11.2.2 van de planregels is dat alleen toegestaan indien er geen sprake is van een zijdelingse perceelgrens, dan wel die afstand overeenkomt met de bestaande afstand. Tussen partijen is in geschil of dat hier het geval is. Indien dat niet zo is, geldt een afstand van 3 m en is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan.

[appellant sub 1] betoogt, kort weergegeven, dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan omdat de maximale afstand tot aan de zijdelingse perceelgrens niet wordt overschreden. Hij stelt in de eerste plaats dat de grenzen met de percelen aan de Stadhouderslaan en de Louise Henriëttestraat geen zijdelingse perceelgrenzen zijn als bedoeld in het bestemmingsplan. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1665 kunnen alleen de zijkanten van percelen als zijdelingse perceelgrenzen worden aangemerkt. Er is pas sprake van een zijdelingse perceelgrens als beide aan elkaar grenzende perceelgrenzen zijgrenzen zijn. In dit geval zijn de grenzen tussen het perceel, waarop het bouwplan is voorzien (hierna: het ‘bouwperceel’), en de percelen aan de Stadhouderslaan en de Louise Henriëttestraat, bezien vanuit het bouwperceel en gelet op de ligging van het aldaar voorziene hoofdgebouw, te beschouwen als zijdelingse perceelgrenzen. Diezelfde grenzen zijn, bezien vanuit de percelen aan de Stadhouderslaan en de Louise Henriëttestraat, gelet op de ligging van de hoofdgebouwen op die percelen, echter niet te beschouwen als zijdelingse perceelgrenzen, maar als grenzen aan de achterzijden van die percelen. Voor zover die grenzen wel als een zijdelingse perceelgrens moet worden aangemerkt stelt [appellant sub 1] dat de bestaande afstand 1 m bedraagt.

[appellant sub 2] en [partij A] betogen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2907, dat de rechtbank heeft miskend dat de op het perceel voorheen aanwezige gebouwen niet als hoofdgebouw kunnen worden aangemerkt. Die gebouwen zijn niet noodzakelijk voor de verwezenlijking van de bestemming. De bestemming is namelijk "wonen".

4.1. De in artikel 11.2.2 van de planregels opgenomen afstandseis geldt voor de "zijdelingse perceelgrens". Dit begrip zijdelingse perceelgrens is niet in het bestemmingsplan gedefinieerd. [appellant sub 1] betoogt terecht onder verwijzing naar de voormelde uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016 dat door de toevoeging van het woord ‘zijdelingse’ ervan moet worden uitgegaan dat de perceelgrenzen van het bouwperceel aan de zijde van de zijgevels van het op het bouwperceel voorziene hoofdgebouw als de zijdelingse perceelgrenzen moeten worden beschouwd, ook al zijn die grenzen niet tevens te beschouwen als zijdelingse perceelgrenzen van de aangrenzende percelen. Van belang daarbij is ook dat in artikel 11.2.2 van de planregels niet wordt gesproken over ‘perceelgrenzen’, maar over ‘perceelgrens’.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de grens van het perceel, waarop het bouwplan is voorzien, met de percelen aan de Stadhouderslaan en de Louise Henriëttestraat de zijdelingse perceelgrens is als bedoeld in artikel 11.2.2. van de planregels.

Het betoog van [appellant sub 1] faalt in zoverre.

4.2. Indien er sprake is van een bestaande afstand tussen vrijstaande hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelgrens, die minder dan 3 m bedraagt, dan geldt volgens artikel 11.2.2, aanhef en onder b, van de planregels die afstand. Het bestemmingsplan bevat geen definitie van het begrip ‘bestaande afstand’. ‘Bestaand’ is wel gedefinieerd. Volgens artikel 1.24 van de planregels is bestaand hetgeen op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaat. Artikel 11.2.2, aanhef en onder b, van de planregels heeft betrekking op de afstand tussen vrijstaande hoofdgebouwen en zijdelingse perceelgrens. Gelet op het voorgaande moet onder ‘bestaande afstand’ worden begrepen de afstand tussen toen aanwezige vrijstaande hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelgrens zoals dat het geval was ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan geen hoofdgebouw op het bouwperceel aanwezig was zodat er geen sprake is van een bestaande afstand als bedoeld in artikel 11.2.2, aanhef en onder b, van de planregels. Een hoofdgebouw is volgens artikel 1.44 van de planregels een gebouw, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is. De garageboxen en bedrijfsgebouwen kunnen niet als een hoofgebouw als hiervoor worden aangemerkt omdat ze niet noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de al dan niet toekomstige bestemming van het perceel. Op het perceel rust immers de bestemming "wonen" en voor de verwezenlijking daarvan zijn garageboxen en bedrijfsgebouwen niet nodig. Dat op de verbeelding van het bestemmingsplan ook nog de nadere aanduidingen "bedrijf" en "garageboxen" aan het perceel zijn toegekend, maakt dat niet anders. Met die nadere aanduidingen wordt weliswaar ook voorzien in bedrijfsbebouwing en garageboxen, maar dat maakt niet dat bedrijfsgebouwen en garageboxen noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de woonbestemming van het perceel. Dat de rechtbank dit niet heeft onderkend leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank omdat de rechtbank tot de juiste conclusie is gekomen, namelijk dat het bouwplan in strijd is met artikel 11.2.2, aanhef en onder b, van de planregels.

Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.

Het betoog van [appellant sub 1]s faalt. Het betoog van [appellant sub 2] en [partij A] slaagt.

Proceskosten

5. [appellant sub 2] en [partij A] betogen dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld in de vergoeding van de kosten voor de bezwaarschriftenprocedure. In dit verband merken zij op dat zij wel om vergoeding van de kosten hebben verzocht in bezwaar.

5.1. [partij A] heeft geen verzoek bij het college ingediend om de kosten gemaakt in bezwaar te vergoeden voordat het college op het bezwaarschrift heeft beslist zodat de rechtbank terecht het college niet heeft veroordeeld in de vergoeding van die kosten. De kosten van [appellant sub 2] komen wel voor vergoeding in aanmerking, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De rechtbankuitspraak dient om die reden te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college terzake alsnog veroordelen in de proceskosten gemaakt in bezwaar.

6. Het hoger beroep van [appellant sub 2] en [partij A] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het college te veroordelen in de vergoeding van de door [appellant sub 2] in bezwaar gemaakte proceskosten. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

7. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] en [partij A] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 oktober 2017 in zaken nrs. 17/1098, 17/1547, 17/1548, 17/1558, 17/1560 en 17/1564, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het college te veroordelen in de vergoeding van de door [appellant sub 2] in bezwaar gemaakte proceskosten;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en [partij A] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018

712.