Uitspraak 201700625/1/A


Volledige tekst

201700625/1/A1.
Datum uitspraak: 18 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2016 in zaken nrs. 16/6324 en 16/6504 in het geding tussen:

Vereniging Villawijk Parkeiland,
[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het college [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaande woning met garage/bijkeuken (hierna: het project), op het perceel [locatie] te Zoetermeer (hierna: het perceel), het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan en het maken van een in- en uitweg.

Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het college het door onder meer de Vereniging Villawijk Parkeiland (hierna: de vereniging) en [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 december 2016 heeft de rechtbank de door de Vereniging en [wederpartij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 1 juli 2016 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

De vereniging, [wederpartij] en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De vereniging heeft tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.O. Berghuis, bijgestaan door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te 's-Gravenhage, en de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C. Sadelhoff, advocaat te Den Haag en [wederpartij], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het project voorziet in de bouw van een vrijstaande woning met twee verdiepingen en een zolder op het perceel. De woning kan worden onderverdeeld in twee gedeelten. Enerzijds het hoofdgedeelte van de woning, waarin zich op de begane grond de woonkamer, de eetkamer en de keuken bevinden en op de verdieping twee slaapkamers, een badkamer en een overloop. Daarnaast is voorzien in een aangebouwd bijgebouw, waarin zich op de begane grond een garage, een berging en een bijkeuken, en op de verdieping twee slaapkamers bevinden. Beide bouwdelen zijn voorzien van afzonderlijke schuine daken met een gelijke dakhelling van 55°. Ten behoeve van de bereikbaarheid van de woning is in een uitweg voorzien.

2. Het project is in strijd met artikel 19.2.4, onder a, d en e van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oosterheem/Zegwaartseweg-Noord" omdat het aangebouwde bijgebouw voor de voorgevelrooilijn wordt gebouwd, alsmede omdat dit bijgebouw niet voldoet aan de maximale bouwhoogte van 5 meter.

Het college heeft de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), verleend, teneinde het bouwplan toch mogelijk te maken.

Het college heeft bij de verlening van de vergunning verder de per 21 juni 2016 gewijzigde "Beleidsregels voor de toepassing van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a sub 2 Wabo" (hierna: de beleidsregels) toegepast.

3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4. De vereniging en [wederpartij] kunnen zich niet met de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwplan verenigen. Zij stellen dat deze niet mocht worden verleend, wegens strijd met het bestemmingsplan, de beleidsregels en redelijke eisen van welstand. Voorts is daarbij volgens hen onvoldoende rekening gehouden met hun belangen, nu het college hen, bij de eerder door hen uitgevoerde bouwplannen in de villawijk heeft gehouden aan aanzienlijk strengere publiekrechtelijke en privaatrechtelijke regels dan de regels waaraan dit bouwplan moet voldoen. Door deze strenge regels, zoals neergelegd in het ‘Beeldkwaliteitsplan Deelplan 3’ met bijbehorende verkavelingskaart, de ‘Appendix Beeldkwaliteitsplan’ en het zogenoemde ‘Uitwerkingsplan’, welke regels middels de koopovereenkomsten voor de betrokken leden van de vereniging en [wederpartij] van toepassing zijn verklaard, los te laten, wordt villawijk Parkeiland niet meer op de kwalitatief hoogwaardige wijze bebouwd die hun is voorgehouden en toegezegd. Dit zal uiteindelijk leiden tot verminderd woongenot en waardevermindering van hun woningen. Daarnaast heeft het college de kavelprijzen volgens hen zonder reden verlaagd, waardoor zij eveneens in hun belangen worden geraakt, aldus de vereniging en [wederpartij].

Het oordeel van de rechtbank

5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II van het Bor te verlenen. Het college heeft deze bepaling ten onrechte op het project van toepassing geacht, omdat daarvoor naar het oordeel van de rechtbank het bouwplan als geheel onder de reikwijdte van dit artikel moet vallen en niet slechts het strijdige gedeelte daarvan. De rechtbank heeft om die reden geconcludeerd dat geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft gelet hierop, het bestreden beluit vernietigd.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het betoog dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, niet slaagt. Zij heeft daartoe samengevat overwogen dat het positieve welstandsadvies van de stadsbouwmeester naar haar oordeel geen gebreken bevat wat betreft de totstandkoming, en dat de vereniging en [wederpartij] voorts niet concreet hebben gemaakt dat het advies in strijd is met de geldende criteria. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het college het positieve advies van de stadsbouwmeester aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

Het hoger beroep van het college

6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vereniging als belanghebbende bij het besluit is aan te merken. Het voert daartoe aan dat het college in beroep uitdrukkelijk heeft betoogd dat de omstandigheid dat de vergunninghouder een tegengesteld belang heeft aan dat van de eigenaren van de woningen waarvoor de vereniging in deze procedure optreedt, namelijk het in stand blijven van de verleende omgevingsvergunning, maakt dat de vereniging niet kan worden geacht de belangen van haar leden te behartigen. De rechtbank is ten onrechte niet op dit betoog ingegaan. De rechtbank heeft daarnaast volgens het college miskend dat de belangen waarvoor de vereniging volgens haar statuten opkomt, te onduidelijk zijn om op grond daarvan als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt.

6.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

6.2. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35) veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken.

Het belang dat de Vereniging zich blijkens artikel 2 van haar statuten ten doel stelt te behartigen, is:

a. het behartigen van de belangen van de (potentiële) eigenaren van de woningen/kavels gelegen in Villawijk Parkeiland te Zoetermeer;

b. Het beheren en (doen) onderhouden van de mandelige gebieden en de inrichting daarvan;

c. het voeren van de (financiële) administratie en het verzorgen van de betalingen van de eventueel aan het sub b genoemde verbonden energie- en andere kosten;

d. het ten behoeve van haar leden aangaan van rechten en verplichtingen, indien en voor zover in overeenstemming met het onderhavige doel en de aard van de vereniging, zulks onder meer doch niet uitsluitend middels het sluiten van overeenkomsten met de gemeente ter zake van het onderhouden van de mandelige gebieden en de inrichting daarvan;

e. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

6.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vereniging belanghebbende is bij het besluit. Zij heeft daartoe terecht van belang geacht dat de vereniging, die blijkens artikel 2, onder a, van haar statuten de belangen behartigt van de (potentiële) eigenaren van de woningen/kavels gelegen in Villawijk Parkeiland, door het optreden in rechte een bundeling van rechtstreeks bij het besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt, waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen.

De omstandigheid dat, zoals het college stelt, het belang van de vergunninghouder tegengesteld is aan dit belang en zijn belang derhalve niet door de vereniging wordt behartigd, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid. Gebleken is dat de vereniging de belangen van een substantieel gedeelte van haar achterban vertegenwoordigt, namelijk van die personen die eerder in Villawijk Parkeiland hebben gebouwd en zich daarbij aan andere regelingen moesten houden. Dat de vergunninghouder een tegengesteld belang heeft, leidt daarom niet tot het oordeel dat de vereniging niet als belanghebbende bij het besluit kan worden aangemerkt.

Het betoog van het college dat de statutaire doelstelling van de vereniging te onbepaald is om de vereniging als belanghebbende te kunnen aanmerken, wordt evenmin gevolgd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de belangen van de rechtspersoon worden geraakt, nu zij zich statutair ten doel stelt de belangen van de leden te behartigen en die belangen zoals hiervoor is geoordeeld, door het besluit rechtstreeks worden geraakt.

Het betoog faalt.

7. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Bor niet van toepassing is. Het voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de toepasselijkheid van genoemde bepaling het gehele bouwplan onder de begripsomschrijving van dit artikel moet vallen en niet slechts het met het bestemmingsplan strijdige gedeelte. Het college wijst erop dat de rechtbank aldus ten onrechte heeft geconcludeerd dat artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II van het Bor, niet van toepassing is op de situatie dat de omgevingsvergunning voor het hoofdgebouw met dezelfde aanvraag als die voor het bijgebouw wordt aangevraagd. Volgens het college is in dergelijke situaties de genoemde bepaling wel van toepassing.

7.1. Het college betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II van het Bor kon worden verleend.

Het aangebouwde bijgebouw waarvoor met de vergunning afwijking van het bestemmingsplan is toegestaan, voldoet aan de definitie van bijbehorend bouwwerk zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Dat betekent dat daarvoor een omgevingsvergunning kon worden verleend met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II van het Bor. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 9 en 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2953 en ECLI:NL:RVS:2016:3069), is toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor niet beperkt tot de uitbreiding van een reeds bestaand gebouw. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat voor het oprichten van de onderhavige woning geen omgevingsvergunning kon worden verleend, waarbij daarnaast uitsluitend voor het gedeelte dat in strijd is met het bestemmingsplan, het bijgebouw, tegelijkertijd een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan wordt verleend.

Hieraan doet het oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2692), waarnaar de rechtbank heeft verwezen, niet af. De Afdeling heeft in die uitspraak, met betrekking tot de toepassing van artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor geoordeeld dat ter bepaling van de oppervlakte van het daar aan de orde zijnde bouwwerk geen gebouw zijnde, de oppervlakte van het totale bouwwerk in aanmerking moest worden genomen. Die uitspraak ziet niet op een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, aanhef en eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1 van Bijlage II van het Bor.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep college

8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 is overwogen, is het hoger beroep van het college gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling hierna alsnog de bij de rechtbank door de vereniging en [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden tegen het besluit van 1 juli 2016 beoordelen, voor zover de rechtbank daaraan niet is toegekomen.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vereniging

9. De vereniging heeft in haar brief van 31 maart 2017 vermeld dat zij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep instelt. Het incidenteel hoger beroep dient gronden te bevatten die gericht zijn tegen de rechtbankuitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1171).

De vereniging heeft in haar brief van 31 maart 2017 geen gronden aangevoerd die zich richten tegen de rechtbankuitspraak, maar uitsluitend gewezen op de door de rechtbank onbesproken gelaten beroepsgrond dat haar belangen bij de verlening van de betrokken omgevingsvergunning onvoldoende zijn meegewogen. De brief behelst daarom geen voorwaardelijk incidenteel hoger beroep in de zin van artikel 8:110, eerste lid, en 8:112, eerste lid, van de Awb.

Dat laat onverlet dat de Afdeling, zoals hiervoor onder 8 overwogen, hierna alsnog de bij de rechtbank door de vereniging en [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden tegen het besluit van 1 juli 2016 zal beoordelen, voor zover de rechtbank daaraan niet is toegekomen.

De beroepen van de vereniging en [wederpartij] tegen het besluit van 1 juli 2016

10. Het college heeft zoals vermeld bij de verlening van de vergunning de per 21 juni 2016 gewijzigde beleidsregels toegepast. Na wijziging daarvan, is aan de daarvoor reeds bestaande en ongewijzigd gebleven onderdelen A tot en met F, de volgende bepaling toegevoegd:

"G. Integrale afweging

Indien de aanvraag niet voldoet aan het bepaalde onder A tot en met F, maar wel valt onder artikel 4 van Bijlage II van het Bor, wordt de aanvraag integraal beoordeeld en wordt deze ter advisering voorgelegd aan de Afdeling Stedelijke Ontwikkeling."

Het toevoegen van deze bepaling maakt het, in tegenstelling tot onder de gelding van de daarvoor geldende beleidsregels, mogelijk dat hoewel een bouwplan niet voldoet aan de regels onder A tot en met F, daaraan toch medewerking kan worden verleend. Het college heeft in het besluit op bezwaar vermeld dat deze wijziging nodig was, omdat de eerder geldende stringente beleidsregels geen ruimte lieten voor een belangenafweging en het dit ongewenst achtte.

Het bouwplan voldoet niet aan het bepaalde onder A1 van de beleidsregels, omdat het voorziet in erfbebouwing voor de voorgevelrooilijn. De aanvraag is daarom voorgelegd aan de afdeling Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente. Deze afdeling heeft geen stedenbouwkundige belemmeringen gezien om mee te werken aan het bouwplan.

11. De vereniging en [wederpartij] betogen dat het college de afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van het bouwplan niet in redelijkheid had mogen toestaan. Zij voeren daartoe aan dat het college ten onrechte de gewijzigde beleidsregels heeft toegepast. Het project voldoet volgens hen niet aan de beleidsregels, onder meer omdat het bijgebouw zich op 3,75 meter voor de voorgevelrooilijn bevindt. Het college had verder het advies van de afdeling Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente niet aan het besluit ten grondslag mogen leggen, nu deze afdeling niet kan worden geacht een integrale afweging te kunnen maken over de aanvaardbaarheid van het bouwplan, waarbij niet alleen stedenbouwkundige aspecten, maar ook de belangen van omwonenden op juiste wijze in aanmerking worden genomen. Deze afdeling heeft volgens de vereniging en [wederpartij] verder ten onrechte geadviseerd dat geen stedenbouwkundige belemmeringen bestaan om medewerking te verlenen. Deze bestaan volgens hen wel, omdat dichter op de perceelsgrenzen en bij het water wordt gebouwd dan het Beeldkwaliteitsplan toestaat.

De vereniging en [wederpartij] betogen verder dat aan het besluit geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag is gelegd. Zij wijzen erop dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen, door de strenge regels waaraan hun bouwplannen moesten voldoen niet meer te laten gelden voor latere bouwplannen, zoals het onderhavige. Zij stellen dat dit in strijd is met de door het college bij hen gewekte verwachtingen.

11.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de eerder gehanteerde beleidsregels niet mocht wijzigen in verband met de behoefte aan meer flexibiliteit. Nu het college de beleidsregels op 21 juni 2016 heeft gewijzigd en het ter beoordeling voorliggende besluit van 1 juli 2016 dateert, heeft het college terecht de gewijzigde beleidsregels toegepast.

De afdeling Stedelijke Ontwikkeling heeft blijkens het besluit op bezwaar aan zijn standpunt dat geen stedenbouwkundige belemmeringen bestaan om medewerking te verlenen, ten grondslag gelegd dat de betreffende woning met het bijgebouw een integraal ontwerp is, waarbij het bijgebouw deel uitmaakt van het totale ontwerp. Omdat de twee puntdaken in elkaar grijpen en dezelfde hellingshoek hebben, zijn deze goed op elkaar afgestemd. Bovendien is in aanmerking genomen dat op de plaats van het bijgebouw ook een deel van het hoofdgebouw gerealiseerd zou kunnen worden en in dat geval nog altijd zou zijn voldaan aan de afstandseisen tot de perceelsgrenzen volgens het bestemmingsplan.

Er bestaat, anders dan de vereniging en [wederpartij] betogen, geen grond voor het oordeel dat het college het advies van de afdeling Stedelijke Ontwikkeling niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog dat deze afdeling niet kan worden geacht een integrale afweging te kunnen maken waarbij ook de belangen van omwonenden op juiste wijze worden meegewogen, leidt niet tot dat oordeel. Volgens onderdeel G van de beleidsregels wordt de aanvraag integraal beoordeeld en ter advisering aan de afdeling Stedelijke Ontwikkeling voorgelegd. Daaruit volgt niet dat de afdeling Stedelijke Ontwikkeling de integrale beoordeling van de aanvraag moet uitvoeren. Dat is aan het college. Deze afdeling heeft zich bij de advisering dan ook kunnen beperken tot de stedenbouwkundige aspecten.

Dat de conclusie van de afdeling Stedelijke Ontwikkeling inhoudelijk niet juist is, is voorts niet gebleken. Dat de vereniging en [wederpartij] in het verleden aan strengere eisen zijn gehouden leidt niet tot dat oordeel. Zoals het college ter zitting nader heeft toegelicht, is voor het college bij de afweging of medewerking aan het project kan worden verleend vooral van belang dat de gewenste ruimtelijke kwaliteit en openheid van de villawijk gewaarborgd blijft. Het college stelt zich op het standpunt dat dit met het onderhavige bouwplan het geval is. Het is daarom in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening volgens het college. Er bestaat, mede gelet op het advies van de afdeling Stedelijke Ontwikkeling, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft mogen stellen.

In de door de vereniging en [wederpartij] gestelde omstandigheid dat ten onrechte niet met inachtneming van de in het beeldkwaliteitsplan opgenomen afstandseisen wordt gebouwd, heeft het college evenmin een belemmering hoeven zien om medewerking te verlenen aan het project. Niet in geschil is dat deze eisen ingaan tegen de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, hetgeen het college, zoals het ter zitting heeft bevestigd, gelet op het bepaalde in artikel 122 van de Woningwet, inmiddels tot het inzicht heeft geleid dat deze eisen niet aan toekomstige vergunninghouders kunnen worden opgelegd.

11.2. De omstandigheid dat de vereniging en [wederpartij] zich bij hun bouwplannen hebben moeten houden aan strengere regels, die hun bouwmogelijkheden verder hebben beperkt dan de regels waaraan latere bouwplannen moeten voldoen, vormt geen belang dat het college in redelijkheid aanleiding had moeten geven om af te zien van de verlening van de vergunning. De belangenafweging die bij een besluit om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen moet worden uitgevoerd, is erop gericht te onderzoeken of daarbij een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden blijft gewaarborgd. De vereniging en [wederpartij] worden in dat opzicht niet onevenredig in hun belangen geraakt door het bouwplan. De gestelde omstandigheid dat aan hen door het college is toegezegd dat de voor hen geldende regels voor latere kopers op dezelfde wijze zouden gelden, maakt evenmin dat de vergunning in redelijkheid moest worden geweigerd. De vergunning kan niet op die grond worden geweigerd nu, zoals het college erkent, deze eisen gelet op het bepaalde in artikel 122 van de Woningwet niet mogen worden gesteld.

Het college heeft wel ter zitting, alsmede in de brief aan de Afdeling van 4 december 2017 verklaard dat het bereid is in overleg te treden over een schadeloosstelling. Die kwestie ligt echter in deze procedure niet ter beoordeling voor.

De conclusie is dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft mogen verlenen.

Het betoog faalt.

12. De beroepen tegen het besluit van het college van 1 juli 2016 zijn ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2016 in zaak nrs. 16/6324 en 16/6504;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bolleboom
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018

641.


BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2 luidt:

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 3:2 luidt:

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:4 luidt:

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 8:110, eerste lid, luidt:

Indien hoger beroep is ingesteld, kan degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. […].

Artikel 8:112, eerste lid, luidt:

Incidenteel hoger beroep kan worden ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep gegrond is.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1 luidt:

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. (…),

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…).

Artikel 2.12 luidt:

1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.7 luidt:

Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het besluit omgevingsrecht luidt:

In deze bijlage wordt verstaan onder bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Artikel 4 luidt:

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan (…).

Woningwet

Artikel 122 luidt:

De gemeente kan geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht verrichten ten aanzien van de onderwerpen waarin bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, is voorzien of die met betrekking tot het bouwen bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn geregeld.

Bestemmingsplan Oosterheem/Zegwaartseweg-Noord

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oosterheem/Zegwaartseweg-Noord" rust op het perceel de bestemming "Woongebied-1".

Artikel 19.1 van de planregels luidt:

De voor "Woongebied-1" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. woningen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep of bedrijf, in de vorm van niet-gestapelde woningen;

(…).

Artikel 19.2.4 luidt:

a. erfbebouwing mag uitsluitend worden opgericht vanaf 1 m achter de voorgevelrooilijn;

b. voor de maximum oppervlakte van erfbebouwing geldt het bepaalde in lid 19.2.1 onder e;

c. op bouwpercelen die rechtstreeks grenzen aan de bestemming Water mag, binnen een strook van 3 m uit de perceelsgrens geen erfbebouwing worden opgericht;

d. van erfbebouwing mag de goothoogte niet meer bedragen dan 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw en de bouwhoogte maximaal 5 m;

e. bij vrijstaande en half-vrijstaande woningen dient een bijgebouw te worden opgericht op een minimum afstand van 3 m achter de voorgevelrooilijn.

Artikel 1.44 luidt:

Erfbebouwing: functioneel met een gebouw verbonden daar al dan niet tegen aangebouwd en door de ligging, constructie en afmetingen daaraan ondergeschikt, op de grond staande gebouwen of andere overdekte bouwwerken zoals een aanbouw, uitbouw, bijgebouw en overkapping.

Beleidsregels voor de toepassing van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, lid 1,

onder a sub 2 Wabo

Artikel 2, aanhef en onder A luidt:

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a sub 2 wordt getoetst aan de volgende beleidsregels:

Een bijbehorend bouwwerk:

1. Erfbebouwing mag uitsluitend worden opgericht vanaf 1 m achter de voorgevelrooilijn.

2. t/m 8. (…).

Artikel 2, aanhef en onder G luidt:

Integrale afweging:

Indien de aanvraag niet voldoet aan het bepaalde onder A tot en met F, maar wel valt onder artikel 4 van Bijlage II van het Bor, wordt de aanvraag integraal beoordeeld en wordt deze ter advisering voorgelegd aan de Afdeling Stedelijke Ontwikkeling.