Uitspraak 201705619/1/A1


Volledige tekst

201705619/1/A1.
Datum uitspraak: 18 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2017 in zaak nr. 16/4534 in het geding tussen:

[appellante]

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum (thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2016 heeft het algemeen bestuur geweigerd aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor onder meer het maken van een opening in de achtergevel van en het aanbrengen van een balkon aan het appartement [locatie 1] te Amsterdam.

Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het algemeen bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] en [belanghebbende D] hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] en het algemeen bestuur hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bredschneyder, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende C] en [belanghebbende D] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] is eigenaresse en bewoonster van het appartement [locatie 1] te Amsterdam. [belanghebbende C] en [belanghebbende D] en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] zijn eigenaren en bewoners van respectievelijk het pand [locatie 2] en [locatie 3]. De achterzijde van de twee panden aan de Achtergracht zijn haaks gelegen ten opzichte van de achterzijde van het appartement van [appellante] en de twee panden liggen op ongeveer 2 m van het balkon waarvoor de omgevingsvergunning is gevraagd. De panden en het appartement grenzen aan dezelfde binnenplaats.

[appellante] heeft op 11 december 2015 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor onder meer het aanbrengen van een balkon aan de achterzijde van de uitbouw van het appartement. De aanvraag is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuidelijke Binnenstad" (hierna: het bestemmingsplan). Het algemeen bestuur heeft geweigerd om een afwijking van het bestemmingsplan te vergunnen. Het stelt zich op het standpunt dat het balkon zal leiden tot een onevenredige aantasting van de privacy en het woon- en leefklimaat van [belanghebbende C] en [belanghebbende D] en van [belanghebbende A] en [belanghebbende B].

Het hoger beroep van [appellante]

2. [appellante] betoogt dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] geen belanghebbenden zijn, aangezien er vanaf het balkon weinig tot geen zicht zal zijn in hun woning.

2.1. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] wonen op een naastgelegen perceel en hebben vanuit de ramen aan de achterzijde van hun woning zicht op het op korte afstand te realiseren balkon. Gelet hierop is het belang van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] rechtstreeks bij de weigering om omgevingsvergunning te verlenen betrokken, zodat zij belanghebbenden zijn en terecht door de rechtbank als partij zijn aangemerkt.

Het betoog faalt.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het algemeen bestuur in redelijkheid heeft kunnen weigeren vergunning te verlenen vanwege de nadelige gevolgen van het bouwplan voor het woon- en leefklimaat van de bewoners van [locatie 2]. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de aanvraag ziet op een balkon ter hoogte van het badkamerraam van [locatie 2]. Volgens haar bestaat vanaf het balkon geen uitzicht op het badkamerraam of op andere ramen van ruimtes waar langdurig wordt verbleven. De rechtbank heeft ook geen acht geslagen op het feit dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering aangezien artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) bepaalt dat een afstand van 2 m tussen een balkon en de erfgrens is toegestaan. Verder voert [appellante] aan dat de ligging van [locatie 2] in stedelijk gebied meebrengt dat de bewoners een zekere beperking van de privacy moeten aanvaarden. Daarbij is ook van belang dat in de omgeving al veel balkons en dakterrassen zijn gerealiseerd, zodat een extra balkon de privacy niet meer of minder zal aantasten dan de al bestaande balkons, aldus [appellante].

3.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het algemeen bestuur, waarbij het algemeen bestuur beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het algemeen bestuur in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te weigeren heeft kunnen komen.

3.2. De rechtbank heeft overwogen dat zij bij haar onderzoek ter plaatse heeft geconstateerd dat er vanaf het balkon op korte afstand direct zicht is in de woning [locatie 2], met name in de badkamer en op het toilet. Deze badkamer gaat rechtstreeks over in het slaapvertrek. Het badkamerraam is het enige raam in de slaapkamer dat open kan in verband met geluidsoverlast aan de voorkant van de woning. Gelet op de korte afstand van het balkon tot het badkamerraam zal eventueel geluid van het balkon direct overlast veroorzaken, aldus de rechtbank.

3.3. De Afdeling stelt op basis van de diverse foto’s die zich in het dossier bevinden en de toelichting van partijen ter zitting vast dat het balkon waarvoor de vergunning is gevraagd gerealiseerd zal worden ter hoogte van de derde verdieping van [locatie 2]. De kamer op deze verdieping is in gebruik als werk- en studeerkamer. De Afdeling acht het aannemelijk dat er vanaf het balkon zicht zal zijn in deze kamer en in de op de tweede verdieping gelegen badkamer met toilet. Daarnaast zal het uitzicht vanuit de werk- en studeerkamer door het balkon worden belemmerd en zal het balkon, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, leiden tot geluidhinder in de kamers op de tweede en de derde verdieping van [locatie 2]. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het badkamerraam op de tweede verdieping wordt gebruikt om de slaapkamer te ventileren, zodat de kans op geluidhinder groot is. Dit geldt temeer, nu de panden in een hoek zijn gelegen. De rechtbank is gelet op deze nadelige gevolgen van het bouwplan voor de privacy en het woon- en leefklimaat van de bewoners van [locatie 2] terecht tot de conclusie gekomen dat het algemeen bestuur in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Dat het gaat om een locatie in stedelijk gebied, waar in de omgeving meer balkons en dakterrassen zijn gerealiseerd, betekent niet dat het algemeen bestuur verplicht is om een vergunning te verlenen die kan leiden tot een verdergaande aantasting van de privacy en het woon- en leefklimaat van omwonenden. Ditzelfde geldt voor de stelling dat het realiseren van het balkon niet in strijd is met artikel 5:50 van het BW. Het algemeen bestuur moet terzake een eigen afweging maken. Bij deze afweging heeft het algemeen bestuur mogen betrekken dat van verlening van de vergunning een ongewenste precedentwerking uit zou gaan.

Wat betreft de nog door [appellante] genoemde mogelijkheid van een privacyscherm heeft het algemeen bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat dit niet is aangevraagd, nog daargelaten of een dergelijk scherm voldoet aan redelijke eisen van welstand en in hoeverre daarmee de nadelige gevolgen voor omwonenden kunnen worden tegengegaan.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat weigering van de vergunning niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert zij aan dat op 16 juni 1988 een vergunning is verleend voor een balkon op het perceel Amstel 302/304 en op 13 augustus 1990 voor een balkon op het perceel Amstel 310. Volgens [appellante] betekent het enkele feit dat er inmiddels nieuw beleid is niet dat geen sprake is van gelijke juridische gevallen. Zij voert verder aan dat zij aan de aanwezigheid van andere balkons het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij ook een vergunning zou kunnen krijgen. In dat verband verwijst zij naar de welstandsnota, waarin staat dat bestaande bouwwerken als trendsetter kunnen worden aangemerkt.

4.1. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het algemeen bestuur heeft onweersproken toegelicht dat de vergunningen voor de balkons op de percelen Amstel 302/304 en Amstel 310 zijn verleend omdat ze in overeenstemming waren met het destijds geldende planologische regime, de Verordening ex artikel 43 van de Woningwet voor de Oude Stad en het bestemmingsplan "Utrechtsestraat/Amstel", dat in voorbereiding was. Aangezien inmiddels ander beleid en een ander bestemmingsplan gelden die balkons in principe niet meer toestaan, is, anders dan [appellante] betoogt, van gelijke gevallen geen sprake.

Het enkele feit dat ongeveer dertig jaar geleden vergunningen voor balkons zijn verleend, betekent voorts niet dat [appellante] er op mocht vertrouwen dat ook het door haar beoogde balkon zou worden vergund. In dit verband heeft het algemeen bestuur er terecht op gewezen dat er sprake is van een grote variëteit aan huizen en dat elke tien jaar aan de hand van nieuwe inzichten een bestemmingsplan wordt vastgesteld. Dat de welstandsnota bepaalt dat bestaande bouwwerken als trendsetter kunnen worden aangewezen, betekent ten slotte niet dat [appellante] erop kon vertrouwen dat haar zonder meer een vergunning zou worden verleend.

Het betoog faalt.

Incidenteel hoger beroepen?

5. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben in hun brief van 20 september 2017 vermeld dat zij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep instellen. [belanghebbende C] en [belanghebbende D] hebben dit vermeld in hun brief van 21 september 2017.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:681, is voor het antwoord op de vraag of een stuk als incidenteel hoger beroepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt, niet beslissend dat uitdrukkelijk gesteld is dat incidenteel hoger beroep wordt ingesteld. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 23 en 24) is met het bieden van de mogelijkheid van het instellen van incidenteel hoger beroep beoogd een partij de bevoegdheid te geven om naar aanleiding van het principaal hoger beroep van een wederpartij alsnog ook zelf in hoger beroep te komen. Het incidenteel hoger beroep dient daarom gronden te bevatten die gericht zijn tegen de rechtbankuitspraak.

5.2. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] en [belanghebbende D] hebben in hun brieven betoogd dat zij, in het geval het hoger beroep van [appellante] gegrond is, in aanmerking willen komen voor schadevergoeding. Zij hebben geen gronden aangevoerd die zich richten tegen de rechtbankuitspraak. De brieven van 20 september 2017 en 21 september 2017 behelzen dus geen voorwaardelijk incidenteel hoger beroep in de zin van artikel 8:110, eerste lid, en 8:112, eerste lid, van de Awb.

Conclusie

6. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Schueler w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018

457-845.