Uitspraak 201704195/1/A3


Volledige tekst

201704195/1/A3.
Datum uitspraak: 30 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] handelend onder de naam [bedrijf], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2017 in zaken nrs. 16/7800 en 17/1172 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2016 heeft het college de door [appellant] aangevraagde tijdelijke standplaatsvergunning geweigerd.

Bij besluit van 13 september 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2018, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver en J. Oosterbeek, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft met een daartoe bestemd formulier op 13 april 2016 een tijdelijke standplaatsvergunning aangevraagd voor de verkoop van dranken en kleine etenswaren ter gelegenheid van het concert van Bruce Springsteen op het Malieveld op 14 juni 2016. De beoogde locatie is aan de Prinsessegracht, nabij de hoek met het Korte Voorhout. Op 20 mei 2016 heeft het college zijn voornemen bekend gemaakt de aanvraag af te wijzen en [appellant] in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze in te dienen, hetgeen hij heeft gedaan bij brief van 22 mei 2016.

Besluitvorming

2. Bij het besluit van 13 september 2016 heeft het college de weigering aan [appellant] een standplaatsvergunning te verlenen gehandhaafd. De weigering geldt ook voor de door [appellant] aangevraagde alternatieve locatie ter hoogte van het fiets- en voetpad tussen het Centraal Station en Paviljoen Malieveld, nabij de Koekamp. Het college heeft voor de motivering van zijn besluit verwezen naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften. Daarin staat dat het college, ondanks de onjuiste weergave daarvan in het besluit van 30 mei 2016, van de juiste locatie is uitgegaan. Voorts volgt daaruit dat het college op goede gronden de standplaatsvergunning heeft geweigerd. Hierbij is van belang dat de wegbeheerder op 9 mei 2016 negatief heeft geadviseerd over de locatie, omdat die ongeschikt is vanwege voetgangers en overig verkeer en vanwege het feit dat ter plaatse regelmatig ME en overige politie staan opgesteld. Voorts heeft de politie te kennen gegeven geen verkooppunten te willen op de route van de loopstromen, met name niet langs het zogeheten Koekamptracé, tussen het Centraal Station en het Malieveld. Verder achtte de Adviescommissie bezwaarschriften van belang dat sinds 2013 in Nederland een substantieel dreigingsniveau voor terrorisme geldt. Sindsdien zijn er allerlei zichtbare en onzichtbare maatregelen genomen die bij dit dreigingsniveau passen. De politie zal meer aanwezig zijn. Voor het geval van een calamiteit tijdens het concert dienen de uitvalswegen vrij gehouden te worden.

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft allereerst ambtshalve overwogen dat [appellant] nog belang heeft bij zijn beroep nu hij heeft gesteld dat hij als gevolg van de geweigerde vergunning inkomen is misgelopen en derhalve niet valt uit te sluiten dat hij schade heeft geleden.

De rechtbank heeft verder overwogen dat, hoewel dit in het besluit van 30 mei 2016 onjuist is weergegeven en in het besluit van 13 september 2016 ten onrechte niet is hersteld, is gebleken dat het college van de juiste locaties is uitgegaan. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college de vergunning voor beide aangevraagde standplaatsen op basis van het advies van de wegbeheerder en de politie en vanuit het eigen veiligheidsperspectief terecht heeft geweigerd. Het college heeft in redelijkheid overwegende bezwaren vanuit een oogpunt van de bescherming van de belangen van het rij- en voetgangersverkeer en de verdeling van de gebruiksmogelijkheden van de weg aanwezig geacht, zodat de vergunning terecht is geweigerd.

Hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de standplaatsvergunning terecht heeft geweigerd. Hij voert hiertoe aan dat het college onzorgvuldig en in strijd met het verbod op willekeur heeft gehandeld. Tijdens het concert stond dichtbij de door hem gevraagde locatie, en aan dezelfde zijde van de straat, een frietwagen met bijbehorende hotdogkraam van [persoon]. Het college heeft hierover toegelicht dat voor die locatie geen vergunning was verleend. Dat blijkt volgens [appellant] ook uit de aan [persoon] verleende vergunning. De vergunning was namelijk verleend voor de andere kant van het Korte Voorhout. Dit terwijl het college in het besluit van 30 mei 2016 juist heeft gesteld dat aan die kant van de straat een extra voetgangersstroom werd verwacht en het daarom niet wenselijk is daar een standplaats in te nemen. Het college heeft weliswaar toegelicht dat die vergunning ziet op de Bosbrug, dat daar plaats is voor één standplaats en dat die voorheen werd vergund aan de eerste aanvrager, maar volgens [appellant] heeft hij zijn aanvraag eerder ingediend dan [persoon]. Bovendien blijkt uit de beoordeling van de aanvraag van [persoon] dat de wegbeheerder en het college [persoon], anders dan in zijn geval, behulpzaam zijn geweest bij het vinden van een geschikte locatie. Voorts wijst [appellant] erop dat hij in 1998 en 2012 wel een vergunning heeft gekregen voor een standplaats op dezelfde plaats tijdens de concerten van de Rolling Stones en Coldplay. De rechtbank heeft miskend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie thans dusdanig anders is dan in voormelde jaren dat de vergunning niet opnieuw kan worden verleend. De "Wegbeheerder Centrum" heeft weliswaar negatief geadviseerd over de locaties, maar de deskundigheid van die instantie is volgens [appellant] onduidelijk. Volgens [appellant] is het advies bovendien erg summier en heeft het niet dezelfde waarde als een advies van de politie. Een advies van de politie heeft hij nooit ontvangen en behoort ook niet, anders dan de uitspraak van de rechtbank doet vermoeden, tot de processtukken. De rechtbank heeft volgens [appellant] voorts miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de locaties worden gebruikt als opstelplaats voor de politie en de ME. De locaties bieden daarvoor geen ruimte. De politie staat bij concerten, zo is gebleken uit voorgaande jaren, bovendien altijd op het gras nabij Paviljoen Malieveld. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat het college de alternatieve locatie niet heeft beoordeeld, aldus [appellant].

4.1. Artikel 3 van de Straathandelsverordening Den Haag luidt:

Het is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een vaste standplaats in te nemen.

Artikel 4, eerste lid, luidt:

Een vergunning als bedoeld in artikel 3 wordt geweigerd, indien […] tegen de verlening overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van

-openbare orde;

-bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente;

-bescherming van de belangen van het rij- en voetgangersverkeer;

-verdeling van de gebruiksmogelijkheden van de weg, of;

-te verwachten hinder voor de omgeving als gevolg van de straathandel, tenzij daarop de Wet milieubeheer of het bepaalde in de artikelen 56 tot en met 66 van de Algemene Politieverordening voor ’s-Gravenhage 1982 van toepassing is.

4.2. [appellant] heeft terecht opgemerkt dat uit de beoordeling van de aanvraag van [persoon] blijkt dat het college [persoon] behulpzaam is geweest bij het vinden van een geschikte locatie met als gevolg dat aan [persoon] een standplaatsvergunning is verleend voor de locatie op de Bosbrug, aan de kant van het Ministerie van Financiën. Ter zitting heeft het college dit erkend en hierover toegelicht dat dit onzorgvuldig is geweest en dat het verschil in behandeling van de aanvragen wellicht te verklaren is door het feit dat de door [persoon] en [appellant] aangevraagde locaties door verschillende wegbeheerders zijn beoordeeld. In het geval van [persoon] heeft de wegbeheerder naast een negatief advies over de aangevraagde locatie, op de Bosbrug aan de zijde van de Prinsessegracht, tevens een alternatieve locatie voorgesteld, te weten op het Korte Voorhout bij het Ministerie van Financiën. Die alternatieve locatie achtte het college evenwel ongeschikt, waarna het vervolgens een andere locatie, op de Bosbrug aan de zijde van het Ministerie van Financiën, aan [persoon] heeft aangeboden. In het geval van [appellant] heeft de wegbeheerder noch het college een alternatieve locatie voorgesteld zodat de aanvraag zonder nader onderzoek is afgewezen. Wegbeheerder Oosterbeek heeft hierover ter zitting te kennen gegeven dat iedere wegbeheerder op zijn eigen manier advies geeft en dat niet alle wegbeheerders even behulpzaam zijn. Dat neemt niet weg dat [appellant] ook gebruik had kunnen maken van de aan [persoon] aangeboden locatie op de Bosbrug. Die locatie is immers vlakbij de door hemzelf aangevraagde locatie. Nu het college geen afdoende verklaring heeft kunnen geven voor het verschil in beoordeling van de aanvragen van [persoon] en [appellant], en in het geval van [appellant] niet is onderzocht of alternatieve standplaatsen beschikbaar waren, terwijl uit de beslissing op de later ingediende aanvraag van [persoon] bleek dat er wel een alternatieve locatie beschikbaar was, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat het college het besluit van 13 september 2016 in redelijkheid niet heeft kunnen nemen.

Het betoog slaagt.

Schadevergoeding

5. [appellant] heeft de Afdeling verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij door de afwijzing van zijn aanvraag heeft geleden. Het betreft een bedrag van € 1.928,00 wegens schade die voortvloeit uit omzetderving. [appellant] heeft dit bedrag onderbouwd.

5.1. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden toegewezen. Hierbij is van belang dat het college ten onrechte heeft geweigerd [appellant] een standplaatsvergunning te verlenen en [appellant] als gevolg daarvan inkomsten heeft misgelopen. Hij heeft de omvang van de door hem gestelde schade aannemelijk gemaakt met stukken die zien op zijn omzet bij twee eerdere concerten op het Malieveld in 1998 en 2012 en de daaraan gerelateerde brutowinst.

Slotsom

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 13 september 2016 wegens strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb vernietigen. Nu het college aan het besluit van 30 mei 2016 dezelfde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en dit gebrek niet meer kan worden hersteld, omdat het concert inmiddels heeft plaatsgevonden, zal de Afdeling het besluit van 30 mei 2016 herroepen en bepalen dat het college niet opnieuw een besluit hoeft te nemen op de aanvraag van [appellant] om een standplaatsvergunning.

Proceskosten

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld, waarbij de verletkosten worden vastgesteld op een bedrag van € 84,00 uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur per procedure en een uurtarief van € 7,00. Hierbij is van belang dat [appellant] het door hem gestelde uurtarief van € 25,00 in het geheel niet heeft onderbouwd met stukken. De reiskosten voor het bijwonen van de zittingen worden vastgesteld op € 92,77.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2017 in zaken nrs. 16/7800 en 17/1172;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 13 september 2016, kenmerk: B.3.16.1828.001;

V. herroept het besluit van 30 mei 2016, kenmerk: BWT-00485GGB16;

VI. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag niet opnieuw hoeft te beslissen op de aanvraag van [appellant] om een standplaatsvergunning;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om aan [appellant] handelend onder de naam. [bedrijf] te betalen een vergoeding van € 1.928,00 (zegge: negentienhonderdachtentwintig euro);

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] handelend onder de naam [bedrijf] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 176,77 (zegge: honderdzesenzeventig euro en zevenenzeventig eurocent);

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] handelend onder de naam [bedrijf] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Veenboer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018

730.