Uitspraak 201706476/1/A1


Volledige tekst

201706476/1/A1.
Datum uitspraak: 16 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Weesp,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juni 2017 in zaak nr. 17/789 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Weesp.

Procesverloop

Op 19 mei 2016 is aan [vergunninghoudster] van rechtswege een omgevingsvergunning gegeven voor het plaatsen van een vluchttrap op het perceel [locatie 1] te Weesp (hierna: het perceel).

Bij besluit van 27 januari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 27 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2018, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van de realisering van een hardhouten vluchttrap met leuningen aan de zuidoostzijde van een voormalige kerk op het perceel. [appellant] huurt een woning met tuin op het niet aangrenzende perceel [locatie 2] te Weesp. Hij vreest dat de realisering van de trap ten koste gaat van zijn privacy en uitzicht. De rechtbank heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met één of meer van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) opgenomen weigeringsgronden, zodat het college gehouden was de omgevingsvergunning te verlenen.

Beoordeling van de hogerberoepsgronden

2. [appellant] heeft eerst ter zitting van de Afdeling aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. In dat verband wordt als volgt overwogen.

Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

[appellant] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was de ter zitting van de Afdeling aangevoerde gronden eerder naar voren te brengen. Dit betoog dient derhalve wegens strijd met de goede procesorde bij de beoordeling van het hoger beroep buiten beschouwing te worden gelaten.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij de voormalige kerk op het perceel met een in 1988 verleende vergunning een externe vluchttrap binnen het bouwvlak is gerealiseerd.

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college dient te beslissen op de ingediende aanvraag om omgevingsvergunning. De stelling van [appellant] dat in 1988 een met vergunning gebouwde vluchttrap is gerealiseerd en dat deze trap naderhand is verwijderd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college om die reden thans niet heeft mogen besluiten de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

4. Voor zover [appellant] in zijn hogerberoepschrift de stelling heeft ingenomen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij als gevolg van het besluit van 27 januari 2017 een civielrechtelijke procedure moet voeren, wordt deze stelling opgevat als een betoog dat het bouwplan een evidente privaatrechtelijke belemmering oplevert, omdat de trap volgens [appellant] te dicht langs de erfgrens van zijn buurvrouw is gebouwd.

4.1. Daargelaten of de vraag of zich een evidente privaatrechtelijk belemmering voordoet in deze procedure aan de orde kan komen, geldt dat een privaatrechtelijke belemmering slechts aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat wanneer deze een evident karakter heeft. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat, zo er al sprake zou zijn van een privaatrechtelijke belemmering, deze een evident karakter heeft.

Het betoog faalt reeds om die reden.

5. Voor zover [appellant] in het hogerberoepschrift heeft verwezen naar de door hem in beroep aangevoerde gronden, wordt overwogen dat de rechtbank op de daarin genoemde gronden in de overwegingen van de aangevallen uitspraak is ingegaan. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Het aangevoerde kan reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Minderhoud w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018

724.