Uitspraak 201608743/1/A3


Volledige tekst

201608743/1/A3.
Datum uitspraak: 11 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 oktober 2016 in zaak nr. 15/2069 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] tot het wijzigen van zijn geboorteland in de basisregistratie personen (hierna: brp) van "Israël" in "Palestina" of "het Bezette Palestijnse Gebied" afgewezen.

Bij besluit van 27 februari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 februari 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.M.A.E. van Ooijen, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door E.J.B. Bruinsma en mr. M.P.M. van de Mortel, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend, teneinde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als partij tot het geding toe te laten. De Afdeling heeft de minister tevens verzocht nadere informatie te verschaffen. De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft hierop gereageerd bij brief van 30 november 2017.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 10 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.M.A.E. van Ooijen, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door E.J.B. Bruinsma en mr. M.P.M. van de Mortel, zijn verschenen. Ter zitting is eveneens dr. P.J.I.M. de Waart, deskundige, verschenen. Voorts is de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.H. von Meijenfeldt en J. Gutter, ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Wettelijk kader

1. De relevante wet- en regelgeving, zoals gold ten tijde van belang, alsmede de Richtlijn opname geboorteland personen geboren in Oost-Jeruzalem, van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de ministeriële Richtlijn) van 17 april 2014, zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2. [appellant] is op 13 maart 1992 geboren in Jeruzalem en is van Palestijnse komaf. Hij heeft de eerste negen jaar van zijn leven in het Bezette Palestijnse Gebied gewoond en is daarna naar Nederland gekomen. [appellant] heeft de Nederlandse nationaliteit. Tussen partijen is niet in geschil dat op de geboorteakte van [appellant] als plaats van geboorte het Augusta Victoria ziekenhuis is vermeld, dat in Oost-Jeruzalem ligt. Het geboorteland staat op de akte niet vermeld. Op basis van deze geboorteakte is [appellant] ingeschreven in de brp, waarbij als zijn geboorteland "Israël" is ingevuld. [appellant] heeft het college verzocht om het geboorteland in de brp aan te passen in Palestina of het Bezette Palestijnse gebied.

Besluitvorming en aangevallen uitspraak

3. Het college heeft het verzoek van [appellant] op 27 februari 2014 afgewezen, omdat de Landentabel die dient te worden gehanteerd bij het bijhouden van de brp, bepaalt dat [appellant] niet anders kan worden ingeschreven dan als geboren te Israël. In de bezwaarfase heeft het college gelet op de ministeriële Richtlijn aan [appellant] voorgesteld om het in de brp geregistreerde geboorteland te wijzigen in ‘Onbekend’. De stelling van [appellant] dat het hanteren van het geboorteland ‘Onbekend’ in strijd zou zijn met het internationaal recht, heeft het college niet gevolgd. Voor personen die na 14 mei 1948 - het moment van totstandkoming van de staat Israël en daarmee volgens het college het einde van het mandaatgebied Palestina - in de Gazastrook en Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, zijn geboren kan noch naar Palestina, noch naar Israël als geboorteland worden verwezen. Omdat [appellant] heeft aangegeven niet akkoord te gaan met de aanduiding ‘Onbekend’ en het college deze correctie alleen op zijn verzoek kan doen, heeft het college gemeend het oorspronkelijke afwijzingsbesluit te moeten handhaven. Het bezwaar van [appellant] is daarom ongegrond verklaard.

4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college niet hoefde over te gaan tot inwilliging van het verzoek van [appellant] tot wijziging van zijn geboorteland in de brp. [appellant] kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen en heeft daartegen hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep

Toetsingskader

5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2251) dient voorop te worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van die gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Het bewijs dat eenmaal in de brp opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn, kan alleen maar worden geleverd door overlegging van documenten waaruit die onjuistheid blijkt. Voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet brp onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn.

Over de beslissing om bij de oorspronkelijke registratie "Israël" als geboorteland van [appellant] te registreren, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat die feitelijk onjuist is geweest omdat de Israëlische bezetting van Oost-Jeruzalem door Nederland niet wordt erkend. Dat gebied is in strijd met het internationaal recht door Israël bezet. De vraag ligt daarom voor waarin het college dit gegeven had dienen te wijzigen.

Afwijken van Landentabel

6. De rechtbank heeft overwogen dat de Landentabel een algemeen verbindend voorschrift is en dat uniformiteit uitgangspunt moet zijn bij de technische en administratieve inrichting van de brp. Het college heeft op dit punt geen keuzevrijheid, juist om te voorkomen dat aan een bepaalde geboorteplaats verschillende geboortelanden gekoppeld kunnen worden.

6.1. [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat het college geen keuzevrijheid heeft in het opnemen van een geboorteland indien het gaat om de geboorteplaats Oost-Jeruzalem. In de Landentabel is niet vastgelegd welk geboorteland aan een geboorteplaats moet worden gekoppeld. Geboorteplaatsen komen er juist niet in voor, zo voert [appellant] aan.

6.2. Ingevolge artikel 5 van het Besluit basisregistratie personen, draagt een college er zorg voor dat het uitvoering geeft aan de wet op een wijze die overeenstemt met de systeembeschrijving. Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van de Regeling basisregistratie personen maakt het Logisch Ontwerp GBA, versie 3.9 (hierna: het Logisch Ontwerp) deel uit van de hiervoor bedoelde systeembeschrijving. Het Logisch Ontwerp biedt bij het invullen van een code om een land in de brp te registreren, zoals in dit geval een geboorteland, twee mogelijke waarden. Allereerst "een 4-cijferige code volgens de Tabel 34, Landentabel" en ten tweede de "standaardwaarde indien onbekend". Bij de toepassing van deze bevoegdheid hanteert het college de Handleiding Uitvoeringsprocedures (hierna: HUP). Op pagina 70 van de HUP staat over de opneming van het geboorteland vermeld:

"Dit gegeven moet worden ingevuld. Invullen volgens tabel 34 Landentabel. Bij een buitenlandse geboorteakte mag het land beredeneerd of afgeleid worden, als het land niet expliciet in het brondocument is vermeld. Er wordt bijvoorbeeld een Duitse geboorteakte overgelegd van een persoon die is geboren in Dortmund. Het land Bondsrepubliek Duitsland staat niet in de akte vermeld, maar algemeen bekend is dat Dortmund in Bondsrepubliek Duitsland ligt. In een Nederlandse geboorteakte wordt ook alleen de geboorteplaats genoemd en niet het geboorteland Nederland."

De Landentabel is opgebouwd uit landcodes, officiële landnamen, ingangsdata en einddata. De staatssecretaris heeft toegelicht dat in de Landentabel alleen door Nederland erkende landen worden opgenomen. Daarnaast staan ook gebieden in de tabel die afhankelijk zijn van het Koninkrijk of van een Staat die Nederland wel erkent. In de Landentabel is onder code 7060 Palestina opgenomen. Er is geen ingangsdatum opgenomen. Als einddatum staat 14 mei 1948 vermeld. Onder code 6034 is Israël opgenomen waarbij als ingangsdatum 14 mei 1948 is vermeld en geen einddatum is vermeld. Achter code 0000 staat ‘Onbekend’ vermeld, zonder ingangs- en einddatum.

6.3. De Afdeling overweegt dat hoewel de Landentabel separaat wordt bijgehouden en verspreid, deze - mede gelet op de toelichting van de staatssecretaris ter zitting - juridisch bezien geacht moet worden deel uit te maken van het Logisch Ontwerp. Het college dient derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 5 van het Besluit basisregistratie personen in overeenstemming te handelen met de Landentabel. [appellant] voert weliswaar terecht aan dat in de Landentabel niet is vastgelegd welk geboorteland aan een geboorteplaats moet worden gekoppeld, maar gelet op de HUP, mag het college het land, dat moet staan vermeld in de Landentabel, beredeneren of afleiden in een geval als dat van [appellant] waarin het geboorteland niet expliciet in zijn geboorteakte vermeld staat. Zoals de rechtbank echter terecht heeft overwogen, staat het het college niet vrij om af te wijken van het Logisch Ontwerp en daarmee evenmin van de Landentabel. Het college kon dan ook niet op grond van de Landentabel overgaan tot registratie van het Bezette Palestijnse Gebied als geboorteland van [appellant], omdat dit gebied niet in de Landentabel is opgenomen. Evenmin kon Palestina als geboorteland worden opgenomen, omdat dit land met de einddatum 14 mei 1948 in de Landentabel vermeld staat.

Het betoog van [appellant] faalt in zoverre.

(On)verbindendheid Landentabel en ministeriële Richtlijn

7. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Landentabel niet in strijd is met door [appellant] aangehaald internationaal recht, onder meer in verdragen en resoluties van de Verenigde Naties (hierna: de VN). De resoluties van de Algemene Vergadering van de VN zijn volgens de rechtbank niet juridisch bindend. De resoluties van de Veiligheidsraad binden de lidstaten in beginsel wel, maar [appellant] heeft geen bepaling in een resolutie kunnen aanwijzen die de Nederlandse Staat verplicht tot erkenning van de Staat Palestina als soevereine staat. Evenmin ziet de rechtbank in hoe [appellant] een rechtstreeks beroep toekomt op uitspraken van het Internationaal Gerechtshof, waarin het de Israëlische bezetting heeft veroordeeld en in strijd heeft geacht met de Geneefse conventies.

Dat de Landentabel ook de mogelijkheid geeft om Palestina op te nemen en dat verweerder dus de mogelijkheid heeft om hiervan gebruik te maken, betekent volgens de rechtbank dat het college in strijd zou handelen met de ministeriële Richtlijn waarin expliciet is bepaald hoe om te gaan met deze situatie. Het college heeft echter geen keuzevrijheid wat betreft de toepassing van de ministeriële Richtlijn, aldus de rechtbank.

7.1. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake meer zou zijn van een mandaatgebied voor Palestina. In Resolutie 181 van de Algemene Vergadering van de VN (van 29 November 1947) is volgens hem niet bepaald dat het VN-mandaat over Palestina is opgeheven. Over Jeruzalem is in Resolutie 181 specifiek bepaald dat het onder een speciaal regime komt te vallen en door de VN wordt bestuurd. Voorts heeft de VN-Veiligheidsraad de bezetting van onder andere Oost-Jeruzalem door Israël meermaals veroordeeld. Hij wijst onder meer op Resolutie 478 van de VN-Veiligheidsraad (van 20 augustus 1980). Ook Nederland erkent dat Oost-Jeruzalem illegaal door Israël wordt bezet. Anders dan de rechtbank meent [appellant] dat niet is vereist dat er een specifieke resolutie is die Nederland ertoe verplicht Palestina als soevereine staat te erkennen. In Resolutie 478 is als benaming voor het bezette gebied waarin Oost-Jeruzalem ligt, de term "Palestinian and other Arab territories occupied" oftewel het Bezette Palestijnse Gebied, gehanteerd. De Landentabel moet daarom, gelet op artikel 94 van de Grondwet, deels onverbindend worden verklaard, omdat de benaming in de Landentabel ingevolge een eenieder verbindende bepaling van een volkenrechtelijke organisatie "het Bezette Palestijnse Gebied" moet zijn. Ook het Internationaal Gerechtshof bezigt de benaming "occupied East Jerusalem and the rest of Occupied Palestinian Territory". Daarnaast is Palestina door het overgrote deel van de Lidstaten van de VN als zelfstandige staat erkend met de benaming Palestina. [appellant] stelt voorts in zijn nadere stuk van 28 december 2017 dat erkenning van een staat geen voorwaarde is voor het bestaan van een staat. Ook heeft de vermelding van Palestina op de Landenlijst geen gevolgen voor het al dan niet erkennen van Palestina als staat.

[appellant] heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ministeriële Richtlijn bindend is. Een richtlijn is volgens [appellant] per definitie niet bindend. Ook acht hij een wijziging van zijn geboorteland in ‘Onbekend’ onjuist, omdat met het gebied waarin Oost-Jeruzalem ligt duidelijk is waar hij is geboren.

7.2. In deel I, onderdeel A, van Resolutie 181 van de Algemene Vergadering staat:

"1. The Mandate for Palestine shall terminate as soon as possible but in any case not later than 1 August 1948.

2. The armed forces of the mandatory Power shall be progressively withdrawn from Palestine, the withdrawal to be completed as soon as possible but in any case not later than 1 August 1948. The mandatory Power shall advise the Commission, as far in advance as possible, of its intention to terminate the Mandate and to evacuate each area.

[…]"

Deel III, onderdeel A, van Resolutie 181 bepaalt over het speciale regime voor de stad Jeruzalem:

"The City of Jerusalem shall be established as a corpus separatum under a special international regime and shall be administered by the United Nations. The Trusteeship Council shall be designated to discharge the responsibilities of the Administering Authority on behalf of the United Nations."

7.3. De Afdeling stelt voorop dat de politieke vraag of Nederland Palestina als staat zou moeten erkennen, in deze zaak niet aan de orde is.

7.4. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] enerzijds zo dat de Landentabel onverbindend moet worden geacht, voor zover het de vermelding van de einddatum 14 mei 1948 bij Palestina betreft. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat er nog een mandaatgebied voor Palestina zou bestaan. Dat in Resolutie 181 niet het VN-mandaat over Palestina expliciet is opgeheven, is daarvoor niet van belang. Zoals in Resolutie 181 is bepaald, zou het mandaat uiterlijk op 1 augustus 1948 eindigen. Ook was in deze resolutie een verdelingsplan aangenomen, waarbij het Mandaatgebied Palestina werd verdeeld in een Arabische staat, een Joodse staat, en het ‘corpus separatum’ Jeruzalem. Vast staat dat de Britse troepen op 15 mei 1948 het mandaatgebied hebben verlaten. In verband met het uitroepen van de staat Israël en de opvolgende Arabisch-Israëlische Oorlog is het verdelingsplan echter niet gerealiseerd. Uit het vorenstaande moet aldus worden opgemaakt dat noch de Britten over Palestina, noch de VN over Jeruzalem, na 1948 in enigerlei vorm een VN-mandaat hebben uitgeoefend. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat een mandaatgebied voor Palestina niet meer bestaat.

7.5. De Afdeling begrijpt het betoog anderzijds zo dat de Landentabel onverbindend moet worden geacht omdat daarin Palestina of het Bezette Palestijnse Gebied niet als gebieden zijn opgenomen. In zoverre heeft [appellant] onder meer aangevoerd dat de Landentabel inherent tegenstrijdig is, omdat bijvoorbeeld de Westelijke Sahara met code 9093 ook in de tabel vermeld staat maar niet door Nederland is erkend, en het gebrek aan erkenning van de staat Palestina als soevereine staat daarom niet aan opname in de Landentabel in de weg staat. Wat hiervan verder ook zij, met het onverbindend verklaren van de Landentabel in het geheel is [appellant] in dit geval niet gebaat. Als het college de Landentabel niet mag toepassen, kan in de brp immers geen code bij het geboorteland worden ingevuld. In die situatie kan dan ook niet worden tegemoet gekomen aan zijn verzoek om Palestina of het Bezette Palestijnse Gebied te registreren. Hierop gaat de Afdeling dan ook niet verder in.

7.6. Omdat is gebleken dat gemeenten verschillende interpretaties hanteren bij de registratie van het geboorteland indien een persoon in Oost-Jeruzalem is geboren, is de ministeriële Richtlijn uitgevaardigd. Volgens die richtlijn moet het geboorteland in gevallen als dat van [appellant], indien daarom wordt verzocht, worden gecorrigeerd in land ‘Onbekend’, code 0000. Hoewel het college in de bezwaarfase aan [appellant] heeft voorgesteld om het geboorteland in de brp te wijzigen naar ‘Onbekend’, heeft [appellant] dit geweigerd. Zoals het college terecht in het besluit op bezwaar heeft overwogen, kan het de correctie van het geboorteland naar ‘Onbekend’ alleen op verzoek doen. Nu [appellant] niet om ‘Onbekend’ heeft verzocht, is de ministeriële Richtlijn in zijn geval niet van toepassing. Hetgeen [appellant] over de ministeriële Richtlijn heeft aangedragen, behoeft daarom geen verdere bespreking.

7.7. Gelet op het vorenstaande en het bepaalde in de Landentabel en de ministeriële Richtlijn in aanmerking nemend, behoefde het college geen aanleiding te zien over te gaan tot wijziging van het geboorteland van [appellant] in de brp naar Palestina of het Bezette Palestijnse Gebied. De rechtbank heeft in het in zoverre aangevoerde terecht geen aanleiding gezien om over te gaan tot vernietiging van het in beroep bestreden besluit.

Het betoog faalt in zoverre.

Artikel 8 van het EVRM

8. Naar aanleiding van het betoog van [appellant] ten aanzien van Europees recht, te weten: artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), heeft de rechtbank vastgesteld dat de Palestijnse identiteit van [appellant] onderdeel is van zijn privéleven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in beroep bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig is genomen en dat het niet is gemotiveerd. Zij heeft dat besluit daarom vernietigd. Evenwel heeft de rechtbank de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. De gevolgen die [appellant] in zijn dagelijks leven naar zijn zeggen ondervindt van de omstandigheid dat er geen "Palestina" of "Het Bezette Palestijnse gebied" in de brp staat, zijn volgens de rechtbank niet dermate ernstig dat op grond daarvan een inbreuk op artikel 8 van het EVRM moet worden vastgesteld. Ook ziet de rechtbank verschillen tussen de situatie van [appellant] en die aan de orde was in het door hem aangehaalde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 11 juli 2002, Christine Goodwin tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2002:0711JUD002895795. Het handelen of nalaten van het college levert volgens de rechtbank dan ook geen schending op van het recht op eerbiediging van het privéleven van [appellant].

8.1. [appellant] voert als formele grond aan dat de rechtbank ten onrechte een oordeel heeft gevormd over de schending van artikel 8 van het EVRM. Het college heeft die toetsing zelf niet verricht en daarmee niet in kaart gebracht wat precies de gevolgen zijn van het feit dat in de brp Israël staat - en niet Palestina of het Bezette Palestijnse Gebied - voor het recht op bescherming van zijn privéleven. Nu het primaat van die beoordeling bij het college ligt, had de rechtbank moeten volstaan met een vernietiging van het besluit op bezwaar.

8.1.1. In het beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] uiteengezet wat voor hem de gevolgen zijn dat in de brp niet Palestina of het Bezette Palestijnse Gebied als zijn geboorteplaats zijn vermeld. Niet is gebleken dat hij daarover nog andere argumenten had willen aandragen, die hij bij het college wel zou hebben aangedragen. Daarbij komt dat artikel 8:41a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet zelf mocht toetsen of zich een schending van artikel 8 van het EVRM heeft voorgedaan.

8.2. [appellant] betoogt voorts dat wel sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de registratie van het geboorteland slechts een ‘secundair’ kenmerk van zijn identiteit zou zijn. Aan iemands etnische identiteit dient hetzelfde belang te worden gehecht als aan iemands geslacht en seksuele oriëntatie. In zoverre wijst [appellant] op het arrest van het EHRM van 27 april 2010, Ciubotaru tegen Moldavië, ECLI:CE:ECHR:2010:0427JUD002713804. [appellant] voert aan dat zijn ervaringen met betrekking tot de schending van mensenrechten onder de bezetting door Israël, alsmede de daaruit resulterende levensomstandigheden voor hem en zijn naasten, sterke invloed hebben (gehad) op zijn persoonlijkheid en ontwikkeling. Hij wordt vrijwel dagelijks geconfronteerd met de Israëlische schendingen van het internationaal recht. De opname van het geboorteland Israël of ‘Onbekend’ ervaart [appellant] als zeer pijnlijk en vernederend. Het is dan ook onjuist dat het college hem daarmee een alternatief zou hebben geboden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de gevolgen die hij ondervindt niet dermate ernstig zijn.

Daarnaast wil [appellant] zich in het openbare leven expliciet als Palestijn profileren. Hij ziet dat als een van de meest effectieve manieren om zijn Palestijnse identiteit te kunnen beschermen en behouden.

8.3. Zoals het EHRM in paragraaf 53 van het arrest Ciubotaru heeft overwogen, betreft de etnische identiteit van een individu een essentieel aspect van zijn of haar privéleven en identiteit. Naar het oordeel van de Afdeling - en overigens is dat tussen [appellant] en het college ook niet in geschil - heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de Palestijnse afkomst van [appellant] als etnische identiteit onderdeel uitmaakt van zijn privéleven.

Wat er verder zij van het oordeel van de rechtbank dat de weigering van het college om het geboorteland in de brp aan te passen, een persoonlijke identiteit rakend ‘secundair' kenmerk betreft en aan iemands geslacht en/of zijn seksuele ontwikkeling in de regel een groter belang wordt gehecht dan aan andere ‘secundaire’ kenmerken, in dit geval volgt de Afdeling de overwegingen van de rechtbank dat de gevolgen die [appellant] in zijn dagelijks leven naar zijn zeggen ten gevolge van de registratie van zijn geboorteland ondervindt, niet dermate ernstig zijn dat op grond daarvan een inbreuk op artikel 8 van het EVRM moet worden vastgesteld. Voor ogen dient te worden gehouden dat het college niet de etnische identiteit van personen in de brp registreert, maar het geboorteland. Deze twee zaken zijn niet hetzelfde. De Afdeling kan zich op zichzelf voorstellen dat het voor [appellant] gevoelig ligt om met het geboorteland Israël in de brp geregistreerd te staan en dat hij het juist als een beleving van zijn identiteit ziet dat mensen met wie hij in contact komt en met wie hij omgaat, hem herkennen en erkennen als Palestijn. [appellant] wordt echter door de registratie van het geboorteland niet feitelijk belemmerd om tegenover officiële instanties, academische instellingen, en werkgevers zijn etnische identiteit kenbaar te maken. [appellant] kan zich ook buiten de registratie van het geboorteland om profileren met zijn Palestijnse etnische identiteit. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een schending van het recht op eerbiediging van het privéleven van [appellant] door de registratie van het geboorteland in de brp in dit geval niet aan de orde is.

Het betoog faalt.

8.4. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank terecht aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het besluit van het college tot ongegrondverklaring van het bezwaar van [appellant] in stand te laten.

Ten overvloede

9. De Afdeling ziet aanleiding in deze zaak als volgt (ten overvloede) te overwegen. Zoals onder 5 is overwogen, moeten de gegevens in de brp steeds betrouwbaar en duidelijk zijn. Het gaat er in deze zaak derhalve om hoe het geboorteland van [appellant] op de juiste wijze in de brp wordt geregistreerd. In zijn geval kan in de brp echter geen passende code voor zijn geboorteland worden gekozen. Vast staat immers dat Israël in elk geval niet juist is en voorts dat het mandaatgebied Palestina niet kan worden gekozen omdat [appellant] na 14 mei 1948 is geboren. De ministeriële Richtlijn, waaruit volgt dat indien daarom wordt verzocht code 0000, Onbekend, moet worden ingevuld, biedt voorts naar het oordeel van de Afdeling geen oplossing voor een geval als dit. Immers: bekend is waar [appellant] is geboren en ‘Onbekend’ is aldus feitelijk niet juist.

Niet valt in te zien waarom er in de Landentabel niet voor kan worden gekozen een gebied op te nemen dat recht doet aan het fysieke gebied waar [appellant] is geboren. Gelet op de toelichting bij artikel 23 van het Besluit basisregistratie personen bestaat op zichzelf de mogelijkheid om in de systeembeschrijving voor de aanduiding van de plaats waar een bepaalde gebeurtenis, bijvoorbeeld een geboorte, heeft plaatsgevonden zowel door Nederland erkende staten als niet-erkende gebieden op te nemen. Het vermelden van het Bezette Palestijnse Gebied op de Landenlijst kan dan ook niet worden geduid als een beslissing van Nederland om Palestina als staat te erkennen. In zoverre zou kunnen worden gekozen voor de benaming zoals reeds internationaal voor het gebied wordt gehanteerd (zie bijvoorbeeld punt 2 van Resolutie 478 van de VN-Veiligheidsraad - ‘the Palestinian and other Arab territories occupied’ - of voor het door het Internationaal Gerechtshof gehanteerde ‘Occupied Palestinian Territory’). Daarnaast behoort het tot de mogelijkheden dat een nieuwe code in de Landentabel wordt opgenomen ten behoeve van betwiste gebieden, hetgeen naar het oordeel van de Afdeling meer recht doet aan een gebied van geboorte in een geval als dat van [appellant] dan de vermelding van Israël of ‘Onbekend’. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter evenwel te buiten om daarin te voorzien.

Conclusie en proceskosten

10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Konings
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018

612.


BIJLAGE | Wettelijk kader

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Wet basisregistratie personen

Artikel 1.6

Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke van de algemene gegevens, bedoeld in de artikelen 2.7 en 2.69, worden aangemerkt als authentieke gegevens.

Artikel 1.10

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:

a. de technische en administratieve inrichting en werking en de beveiliging van de basisregistratie;

b. de uitwisseling van berichten tussen de centrale voorzieningen en de gemeentelijke voorzieningen en tussen de centrale voorzieningen en de overheidsorganen waaraan en derden aan wie systematisch gegevens worden verstrekt.

2. De in het eerste lid bedoelde regels omvatten mede eisen omtrent de deugdelijke uitvoering van werkzaamheden, de beveiliging van gegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, die een bewerker in acht moet nemen als hij in opdracht van het college van burgemeester en wethouders technische of administratieve werkzaamheden verricht.

Artikel 2.7

1. In de basisregistratie worden over de ingeschrevene uitsluitend de volgende gegevens opgenomen:

a. algemene gegevens:

1° gegevens over de burgerlijke staat waar het betreft de naam, de geboorte, het geslacht, de ouders, het huwelijk, dan wel geregistreerd partnerschap en eerdere huwelijken of eerder geregistreerde partnerschappen, de echtgenoot dan wel geregistreerd partner en eerdere echtgenoten of geregistreerde partners, de kinderen en het overlijden;

[…]

b. administratieve gegevens:

[…].

2. De algemene en administratieve gegevens worden nader bepaald bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

3. Een algemeen gegeven dat is opgenomen, blijft opgenomen, behoudens het bepaalde in artikel 2.57 en behoudens de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, onderdelen 10° en 11°.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de verwijdering en de vernietiging van de algemene gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, onderdelen 10° en 11°, en de administratieve gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder b, geregeld.

Artikel 2.58

1. Het college van burgemeester en wethouders voldoet binnen vier weken kosteloos aan het verzoek van betrokkene hem betreffende gegevens in de basisregistratie te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist dan wel onvolledig zijn of in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.

2. Het college geeft aan het verzoek uitvoering met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling.

3. Het college kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, voor zover noodzakelijk, met telkens acht weken verlengen, indien het verzoek gegevens over de burgerlijke staat of de nationaliteit betreft. Het college doet terstond schriftelijk mededeling van de verlening aan de verzoeker.

4. Artikel 2.55, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

5. Het college van burgemeester en wethouders doet van de uitvoering van het verzoek terstond schriftelijk mededeling aan de verzoeker.

Besluit Basisregistratie personen

Artikel 2

Authentieke gegevens als bedoeld in artikel 1.6 van de wet zijn de gegevens over ingezetenen die als zodanig zijn aangeduid in de tabel die als bijlage 1 bij dit besluit is gevoegd en, met uitzondering van de gegevens over de burgerlijke staat van ingezetenen, als actuele gegevens zijn opgenomen.

Artikel 3

1. Onze Minister stelt een systeembeschrijving vast.

[…]

Artikel 4

De systeembeschrijving geeft een beschrijving van de aspecten die zijn aangeduid in de tabel die als bijlage 2 bij dit besluit is gevoegd.

Artikel 5

Een college van burgemeester en wethouders, Onze Minister, een aangewezen bestuursorgaan, een overheidsorgaan en een derde dragen er zorg voor dat zij uitvoering geven aan de wet op een wijze die overeenstemt met de systeembeschrijving. De uitvoering voor zover die op hen betrekking heeft, is aangeduid in de tabel die als bijlage 3 bij dit besluit is gevoegd.

Artikel 23

1. De in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, van de wet bedoelde algemene gegevens over ingezetenen zijn als zodanig nader bepaald in de tabel die als bijlage 1 bij dit besluit is gevoegd.

2. De in de tabel in bijlage 1 bij dit besluit bedoelde gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling en de in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel b, van de wet genoemde administratieve gegevens worden nader bepaald bij regeling van Onze Minister.

Bijlage 1. Algemene en authentieke gegevens; Bijlage bij de artikelen 2, 23 en 32.

Bijlage_1

 Bijlage 3. De uitvoering van de wet overeenkomstig de systeembeschrijving; Bijlage bij artikel 5.

Bijlage_3
 
Regeling Basisregistratie personen

Artikel 2

De systeembeschrijving wordt gevormd door:

a. de in bijlage 1 bij deze regeling genoemde onderdelen van het Logisch Ontwerp GBA, versie 3.9, bedoeld in artikel 3, eerste lid;

[…]

Artikel 3

1. Het Logisch Ontwerp GBA, versie 3.9, is opgenomen in bijlage 4 bij deze regeling.

[…]

Bijlage 1. De onderdelen van het Logisch Ontwerp GBA, versie 3.9, die deel uitmaken van de systeembeschrijving; Bijlage bij artikel 2, onderdeel a.

De onderdelen van het Logisch Ontwerp GBA, die deel uitmaken van de systeembeschrijving:

[…]

- Bijlage I (Gegevenswoordenboek), met uitzondering van paragraaf 1.3

[…]

Bijlage 4. Logisch Ontwerp GBA, versie 3.9; Bijlage bij artikel 3, eerste lid.

Deze bijlage wordt ter inzage gelegd en tevens via www.bprbzk.nl beschikbaar gesteld.

Richtlijn opname geboorteland personen geboren in Oost-Jeruzalem (van 17 april 2014, en zoals tekstueel gewijzigd op 24 april 2014)

Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft signalen ontvangen waaruit blijkt dat personen geboren in Oost-Jeruzalem met verschillende geboortelanden staan geregistreerd. Dat gemeenten verschillende interpretaties hanteren bij de registratie van het geboorteland komt de eenduidigheid niet ten goede: de burger is juist gebaat bij dat de toepassing van de regels in alle gemeenten hetzelfde is.

Daarnaast is het begrijpelijk dat inschrijvingen vanuit dit gebied lastig zijn te beoordelen, vandaar deze richtlijn.

De bezettingen van de Gazastrook en Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, door Jordanië, Egypte of Israël worden door Nederland niet erkend. Voor personen geboren in deze gebieden wordt de volgende richtlijn afgegeven:

- Voor personen geboren in de Gazastrook of de Westelijke Jordaanoever inclusief Oost-Jeruzalem na 14 mei 1948 die als ingezetene of niet-ingezetene staan geregistreerd in de ‘basisregistratie personen’ alleen een correctie van het geboorteland uitgevoerd wordt als de burger hiertoe een verzoek indient: als uit het brondocument blijkt dat persoon na 14 mei 1948 is geboren in de Gazastrook of de Westelijke Jordaanoever inclusief Oost-Jeruzalem met geboorteland Israël, Jordanië of Egypte, dan moet het geboorteland gecorrigeerd worden in land ‘Onbekend’.

- Voor personen geboren in de Gazastrook of Westelijke Jordaanoever, met in begrip van Oost-Jeruzalem, na 14 mei 1948 die een aangifte van verblijf en adres doen op basis van artikel 2.38 Wet basisregistratie personen wordt het geboorteland ‘Onbekend ’ opgenomen.