Uitspraak 201701629/1/A1


Volledige tekst

201701629/1/A1.
Datum uitspraak: 28 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

H.A.L. Recycling B.V., gevestigd te Heerhugowaard,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2017 in zaak nr. 15/4453 in het geding tussen:

H.A.L. Recycling

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.

Procesverloop

Bij besluit verzonden op 14 oktober 2013 heeft het college geweigerd aan H.A.L. Recycling omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een betonmortelcentrale in de inrichting aan de Overtoom 5 te Heerhugowaard (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 19 november 2014 heeft de rechtbank het door H.A.L. Recycling daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2977 heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 17 januari 2017 heeft de rechtbank het door H.A.L. Recycling tegen het besluit van 14 oktober 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven voor zover de vergunning is geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft H.A.L. Recycling hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

H.A.L. Recylcing heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2018, waar H.A.L. Recycling, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. R.G.J. Laan en L.C.A.C. Hoogewerf, beiden advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door J.J. Rinzema Msc, bijgestaan door mr. E.J. Snijders-Storm, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. H.A.L. Recycling heeft verzocht om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een betonmortelcentrale op de inrichting gevestigd op het perceel. Dit betreft de verplaatsing van een bestaande betonmortelcentrale aan de Snelliusstraat te Heerhugowaard naar het perceel. Bij het besluit verzonden op 14 oktober 2013 heeft het college op grond van artikel 2.20, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, alsmede artikel 4, tweede lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet Bibob) de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Het college heeft daaraan onder verwijzing naar het advies van het Landelijk Bureau Bibob van 14 december 2012 en het advies van de Eenheid Screening en Bewakingsaanpak van Noord-Holland van 26 juni 2013 ten grondslag gelegd dat ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Het heeft aan de weigering verder ten grondslag gelegd dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.

De Afdeling heeft in haar eerder genoemde uitspraak overwogen dat de rechtbank in haar uitspraak van 19 november 2014 niet heeft onderkend dat artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob hier niet van toepassing is. Dat artikel ziet uitsluitend op de intrekking van een beschikking en niet op onderzoek met het oog op een te nemen beschikking op een aanvraag om omgevingsvergunning. De Afdeling heeft ter beoordeling van de vraag of het college op grond van artikel 3 van de Wet Bibob de omgevingsvergunning mocht weigeren de zaak terugverwezen naar de rechtbank.

De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 19 juli 2016 overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd wat het causaal verband is tussen de door H.A.L. Recycling aangevraagde activiteit en de gepleegde strafbare feiten waarop het standpunt van het college dat ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob bestaat is gebaseerd. Volgens de rechtbank heeft het college in het bijzonder niet concreet gemaakt op welke wijze de inrichting zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Ook heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting zal worden gedreven om strafbare feiten te plegen. Voorts is het college niet ingegaan op het betoog van H.A.L. Recycling dat een aantal feiten genuanceerd dient te worden uitgelegd en de strafbaarheid veelal wordt veroorzaakt door interpretatiekwesties van milieuwetgeving. Voorts acht de rechtbank niet duidelijk welk gewicht het college toekent aan de transacties en sepots.

Het college heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief verzonden op 5 september 2016 de motivering van het besluit van 14 oktober 2013 onder verwijzing naar het advies van het Landelijk Bureau Bibob van 1 augustus 2016 aangevuld.

De rechtbank heeft in haar einduitspraak overwogen dat het besluit verzonden op 14 oktober 2013 gelet op de in de tussenuitspraak van 19 juli 2016 geconstateerd gebreken moet worden vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten voor zover het college de weigering heeft gebaseerd op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Aan de verdere beoordeling van de beroepsgronden tegen artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob is de rechtbank niet toegekomen.

H.A.L. Recycling kan zich niet met de uitspraak verenigen omdat volgens haar geen ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Zelfs al zou daar sprake van zijn dan mocht het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning weigeren.

3. H.A.L. Recycling betoogt dat de rechtbank ten onrechte het aan het besluit verzonden op 14 oktober 2013 ten grondslag gelegde advies van het Landelijk Bureau Bibob bij haar beoordeling heeft betrokken. Daartoe voert zij aan dat het advies ten tijde van de uitspraak van de rechtbank meer dan 2 jaar oud was en dat zij niet is gehoord tijdens het onderzoek dat tot het advies heeft geleid. Voorts voert zij aan dat in het advies transacties en sepots worden betrokken terwijl H.A.L. Recycling nooit is veroordeeld. Weliswaar is er ten aanzien van haar sprake van transacties en sepots, maar in dat verband brengt zij naar voren dat zij uitsluitend op economische gronden de transacties heeft aanvaard. Verder voert zij aan dat overtredingen aan haar worden tegengeworpen die niet door haar zijn begaan maar door andere inrichtingen dan wel betrokkenen binnen het concern waartoe zij behoort zonder dat aannemelijk is gemaakt dat zij in relatie staat tot die strafbare feiten.

3.1. Artikel 29 van de Wet Bibob luidt: "Het bestuursorgaan dat of de rechtspersoon met een overheidstaak die een advies ontvangt, kan dat advies gedurende twee jaren gebruiken in verband met een andere beslissing."

3.2. Het college heeft aan zijn besluit het advies van het Landelijk Bureau Bibob van 14 december 2012 ten grondslag gelegd. Ten tijde van het besluit verzonden op 14 oktober 2013 was dat advies nog geen twee jaar oud zodat destijds aan artikel 29 van de Wet Bibob werd voldaan. De rechtbank heeft in de uitspraak van 17 januari 2017 dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Bij het aanwenden van de bevoegdheid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen dient de rechter, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:333, uit te gaan van de feiten en omstandigheden op het moment van de uitspraak. De rechtbank heeft haar oordeel mede gebaseerd op het advies van het Landelijk Bureau Bibob van 14 december 2012. Op het moment van de uitspraak was dat advies meer dan 2 jaar oud. Dit betekent echter niet dat artikel 29 van de Wet Bibob er aan in de weg staat dat de rechtbank het advies van 14 december 2012 bij haar beoordeling betrekt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5294, kan een verouderd advies alsnog bij de beoordeling worden betrokken indien er een nader advies is dat kan worden aangemerkt als actualisering van het verouderde advies. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank het Landelijk Bureau Bibob om een aanvullend advies gevraagd. Dat advies dateert van 1 augustus 2016 en was derhalve ten tijde van de uitspraak van de rechtbank nog geen twee jaar oud. Dat aanvullende advies kan echter niet worden aangemerkt als een actualisering van het verouderde advies nu dat advies slechts een nadere toelichting bevat op het eerste advies.

Het betoog slaagt.

4. Het voorgaande betekent dat de rechtbank haar oordeel dat er sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob en dat het college om die reden de omgevingsvergunning mocht weigeren ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van het Landelijk Bureau Bibob van 14 december 2012. De rechtbank heeft derhalve reeds om die reden ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand gelaten. De Afdeling zal de rechtbankuitspraak in zoverre vernietigen.

Aan de bespreking van de overige door H.A.L. Recycling aangevoerde gronden wordt niet toegekomen omdat deze gronden gericht zijn tegen het advies van het Landelijk Bureau Bibob van 14 december 2012 dan wel gericht zijn tegen standpunten van het college en oordelen van de rechtbank gebaseerd op dat advies. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak een aantal gebreken geconstateerd in het besluit verzonden op 14 oktober 2013 en om die reden in de einduitspraak dat besluit vernietigd. Het college dient nu eerst een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak van de rechtbank en deze uitspraak is overwogen. Indien het college besluit om wederom de omgevingsvergunning te weigeren dient het college te motiveren waarom er ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob en of de weigering omgevingsvergunning te verlenen evenredig is. Ter voorlichting merkt de Afdeling in aanvulling op hetgeen hiervoor is overwogen op dat mocht het college bij zijn besluit strafbare feiten uit het verleden gebruiken, het college inzichtelijk dient te maken wat de gevolgen zijn van het tijdsverloop.

5. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2017 in zaak nr. 15/4453, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten;

III. bevestigt de uitspraak voor het overige;

IV. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij H.A.L. Recycling B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan H.A.L. Recycling B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. De Koning
Voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018

712.