Uitspraak 201704184/1/V2


Volledige tekst

201704184/1/V2.
Datum uitspraak: 10 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 april 2017 in zaak nr. 16/6577 in het geding tussen:

[vreemdeling 1], alias [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken.

Bij uitspraak van 20 april 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Anders dan de vreemdeling in haar schriftelijke uiteenzetting aanvoert, is het hoger beroep van de staatssecretaris ontvankelijk, nu in de aan de Afdeling overgelegde algemene machtiging van de staatssecretaris is vermeld dat de persoon die het hogerberoepschrift heeft ingediend senior procesvertegenwoordiger is en uit hoofde van zijn functie gemachtigd is tot het instellen van hoger beroep. Dat het hogerberoepschrift 'in opdracht' is ondertekend kan daaraan niet afdoen.

2. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet tot intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd mocht overgaan, nu hij die vergunning bij bekendheid met de juiste gegevens ten tijde van de aanvraag ook zou hebben verleend. Hij betoogt hiertoe dat reeds het feit dat de vreemdeling een vergunning is verleend op basis van de door haar bij de aanvraag opgegeven, naar later is gebleken, onjuiste identiteit ertoe leidt dat de vergunning moet worden ingetrokken. Die vergunning zou hij als zodanig nooit hebben verleend als hij destijds geweten had dat de identiteit op basis waarvan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend onjuist was.

2.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op naam van [vreemdeling 1] heeft ingediend en dat dit niet haar echte identiteit is. Nu op basis van die gegevens aan haar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend, kon de staatssecretaris die vergunning intrekken. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, is niet relevant of de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ook zou zijn verleend aan [vreemdeling 2], als de vreemdeling destijds die naam had gebruikt. De verblijfsvergunning is immers niet op die naam, maar op naam van [vreemdeling 1] aangevraagd, en zou niet als zodanig, op naam van [vreemdeling 1], zijn verleend als de staatssecretaris vooraf had geweten dat dit een onjuiste identiteit was en de vreemdeling naar gesteld [vreemdeling 2] heet.

De grief slaagt in zoverre.

2.2. Het vorenstaande wil niet zeggen dat de gestelde juiste identiteit niet relevant is. De vreemdeling heeft immers aangevoerd dat aan die identiteit een asielrelaas is verbonden en dat artikel 3 van het EVRM zich gelet op dat relaas tegen uitzetting naar Somalië verzet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 25 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9020), moet de staatssecretaris in het intrekkingsbesluit beoordelen of wat een vreemdeling heeft aangevoerd tot de conclusie leidt dat artikel 3 van het EVRM zich tegen uitzetting naar het land van herkomst verzet en, zo ja, of aan de vreemdeling daarom opnieuw een verblijfsvergunning asiel moet worden verleend. De staatssecretaris erkent in zijn hogerberoepschrift dat het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op dit punt gebrekkig is gemotiveerd en dus terecht is vernietigd. Volgens hem bestaat er op voorhand geen grond om de vreemdeling niet als alleenstaande Somalische vrouw aan te merken, die in beginsel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Hij betoogt echter dat aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, omdat de vreemdeling een nieuwe aanvraag moet indienen op basis van haar juiste identiteit en daaraan ten grondslag moet leggen dat zij als alleenstaande vrouw bescherming nodig heeft, waarna hij zal beoordelen of daadwerkelijk aanleiding bestaat die bescherming te bieden. Dit betoog faalt gelet op voormelde uitspraak. Juist wegens de rechtsgevolgen die zijn verbonden aan het intrekkingsbesluit, moet de staatssecretaris immers reeds in dat intrekkingsbesluit beoordelen of artikel 3 van het EVRM zich tegen uitzetting naar Somalië verzet, en, zo ja, of aan de vreemdeling op die grond wellicht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend.

De grief faalt in zoverre.

3. Het hoger beroep is ongegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2. is overwogen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 maart 2016 tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient daarom te worden bevestigd, zij het, gelet op hetgeen onder 2.1. is overwogen, met verbetering van de gronden waarop zij rust.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018

802.