Uitspraak 201606821/1/A3


Volledige tekst

201606821/1/A3.
Datum uitspraak: 20 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2016 in zaak nr. 16/1786 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2015 heeft de korpschef een verzoek van [appellant] om hem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) documenten te verstrekken gedeeltelijk afgewezen.

Bij besluit van 15 februari 2016 heeft de korpschef het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. van Drunen, rechtsbijstandverlener te Utrecht, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.B. van der Els, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij brief van 17 juli 2015 heeft [appellant] de korpschef verzocht hem alle documenten met betrekking tot het door onderzoekers van de Universiteit Leiden opgestelde rapport 'Etnisch profileren in Den Haag? Een verkennend onderzoek naar beslissingen en opvattingen op straat.' te verstrekken. Het rapport is opgesteld op verzoek en tegen een financiële bijdrage van de gemeente Den Haag. De basis van het rapport is een op initiatief van de afdeling Criminologie van de universiteit met medewerking van de politie Den Haag uitgevoerd veldonderzoek, bestaande uit observatie van het handelen van de politie en interviews met jongvolwassenen op straat en politieambtenaren. Bij het besluit van 16 september 2015 heeft de korpschef dit verzoek gedeeltelijk afgewezen. Bij het besluit van 15 februari 2016 heeft de korpschef het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de korpschef heeft onderschreven dat openbaarmaking van de voornamen en geboortedata en -plaatsen van de bij de totstandkoming van het rapport betrokken studentonderzoekers achterwege moet blijven met het oog op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Hiertoe voert hij aan dat openbaarmaking van die gegevens geen ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de studentonderzoekers betekent. Het gaat immers om de gegevens van studentonderzoekers die bij het doen van wetenschappelijk onderzoek door de politie Den Haag zijn gefaciliteerd, aldus [appellant].

2.1. Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob luidt: "Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen […] de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer[.]"

2.2. In het besluit van 15 februari 2016 heeft de korpschef te kennen gegeven dat de studentonderzoekers als auteurs aan het rapport hebben meegewerkt en dat zij hebben ingestemd met de openbaarmaking van hun namen. Daarom heeft de korpschef hun roepnamen, voorletters en achternamen alsnog openbaar gemaakt. Openbaarmaking van de voornamen en geboortedata en -plaatsen heeft de korpschef geweigerd met een beroep op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft de korpschef toegelicht dat openbaarmaking van die gegevens gecombineerd met de al openbaar gemaakte namen nader onderzoek naar de achtergrond van de studentonderzoekers mogelijk maakt. Gelet hierop mocht de korpschef openbaarmaking van de voornamen en geboortedata en -plaatsen van de studentonderzoekers weigeren.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef openbaarmaking van de door de studentonderzoekers vervaardigde masterscripties 'Vertrouwen in de politie en opvattingen over etnisch profileren' en 'De contacten tussen jongvolwassenen en de politie' met een beroep op artikel 1 van de Auteurswet mocht weigeren. Hiertoe voert hij aan dat de Auteurswet niet aan de Wob derogeert en dat de door de rechtbank voorgestane afwijking van dit uitgangspunt onbegrijpelijk is.

3.1. Artikel 1 van de Auteurswet luidt: "Het auteursrecht is het uitsluitend recht van den maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtverkrijgenden, om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen, bij de wet gesteld."

Artikel 2, eerste lid, van de Wob luidt: "Een bestuursorgaan verstrekt bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie."

3.2. De openbaarmakingsregeling van de Wob is, zoals bevestigd in de geschiedenis van de totstandkoming van die wet (Kamerstukken II, 1987/88, 19 859, nr. 6, p. 20-21), een beperking op het auteursrecht als bedoeld in artikel 1 van de Auteurswet. De korpschef heeft derhalve ten onrechte met een beroep op die bepaling openbaarmaking van de scripties geweigerd. De rechtbank heeft ten onrechte anders geoordeeld op grond van de constatering dat tijdens de mondelinge behandeling van het voorstel Wob (Handelingen II, 1988/89, nr. 50, p. 5022) namens de regering is medegedeeld dat bij een conflict tussen de Auteurswet en de Wob in een voorkomend geval de rechter een oordeel zou moeten geven.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank het besluit van 15 februari 2016 had moeten vernietigen en de rechtsgevolgen ervan in stand had moeten laten, omdat de korpschef eerst ter zitting van de rechtbank deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij heeft geweigerd de namen van ambtenaren openbaar te maken, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 februari 2016, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wob vernietigen.

De korpschef heeft ter zitting van de Afdeling te kennen gegeven dat hij, bij een vernietiging van het besluit van 15 februari 2016 wegens de onhoudbaarheid van de weigering op grond van artikel 1 van de Auteurswet, openbaarmaking van de scripties wil weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ter voorkoming van onevenredige benadeling van de studentonderzoekers. Ter motivering hiervan heeft de korpschef aangevoerd dat door openbaarmaking van de scripties het auteursrecht van de studentonderzoekers wordt geschonden, dat zij dan niet meer zelf kunnen beslissen wat zij met hun scripties doen en dat anderen de in de scripties neergelegde bevindingen kunnen gebruiken. De Afdeling acht deze motivering onvoldoende om de rechtsgevolgen van het besluit van 15 februari 2016 in stand te laten, omdat zonder nadere motivering niet duidelijk is waarom er sprake zou zijn van onevenredige benadeling van de studentonderzoekers. Het ligt op de weg van de korpschef, alvorens een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen, hiernaar nader onderzoek te verrichten.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

5. De korpschef moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2016 in zaak nr. 16/1786;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 15 februari 2016, kenmerk ORG-BI 013/0333;

V. bepaalt dat tegen het door de korpschef van politie te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de korpschef van politie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Borman w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017

620.