Uitspraak 201606277/1/A1


Volledige tekst

201606277/1/A1.
Datum uitspraak: 15 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Staphorst (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. het college van burgemeester en wethouders van Staphorst,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 juli 2016 in zaak
nr. 15/2425 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2015 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen de handel van [belanghebbende] in overige objecten en voertuigen, zoals boten, caravans en grasmaaiers, in strijd met de op het perceel [locatie 1] te Staphorst (hierna: het perceel) rustende woonbestemming afgewezen.

Bij besluit van 11 november 2015 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft het college het door [appellant sub 1] in bezwaar gedane verzoek om handhavend op te treden tegen de zeecontainer en de hooischudder op het perceel afgewezen.

Bij uitspraak van 12 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep, voor zover dat ziet op de zeecontainer en de hooischudder, aangemerkt als rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waarmee het college heeft ingestemd. Voorts heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaard en het besluit van 11 november 2015 vernietigd, voor zover het college daarin heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de handel in diverse objecten (in de overwegingen hierna aangeduid als: de handel in overige objecten en voertuigen) en tegen de zeecontainer op het perceel. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. F. Postma, advocaat te Leeuwarden, en het college vertegenwoordigd door mr. J.J. van den Berg en mr. M.R. Kruisselbrink, advocaat te Zwolle, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. P. Bosma, advocaat te Almere, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Het perceel ligt in het buitengebied van Staphorst en grenst aan de percelen [locatie 2] en [locatie 3], waarop [appellant sub 1] woont en een autoherstelbedrijf exploiteert. Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft het college [belanghebbende] onder oplegging van een dwangsom gelast om de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten op het perceel, bestaande uit het repareren en verhandelen van motorvoertuigen, te beëindigen en beëindigd te houden. Deze last houdt in dat niet meer dan twee auto’s tegelijkertijd op het perceel aanwezig mogen zijn, hetzij voor reparatie, hetzij voor handel en voorts dat jaarlijks niet meer dan twaalf auto’s gerepareerd op en verhandeld mogen worden vanaf het perceel. Met de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3632, is de bij besluit van 30 oktober 2014 opgelegde last in rechte vast komen te staan.

In zijn zienswijze van 16 oktober 2014 tegen het concept-besluit betreffende de oplegging van deze last heeft [appellant sub 1] het college verzocht om jegens [belanghebbende] ook handhavend op te treden tegen de handel in overige objecten en voertuigen in strijd met de op het perceel rustende woonbestemming. In bezwaar heeft hij het college daarnaast verzocht om handhavend op te treden tegen de zeecontainer en hooischudder op het perceel.

Het college heeft aan zijn besluit van 11 november 2015, waarbij het het verzoek om handhavend op te treden heeft afgewezen, ten grondslag gelegd dat tijdens controles niet was gebleken dat op het perceel overige objecten en voertuigen aanwezig waren voor handelsdoeleinden en dat het incidenteel door [belanghebbende] vanaf zijn perceel en via de website van Marktplaats te koop aanbieden van goederen in overeenstemming is met de ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse geldende bestemming

"Wonen - 1". Voorts was de hooischudder in overeenstemming met de ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse geldende bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en Natuur" en was de zeecontainer omgevingsvergunningvrij, aldus het college.

De uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom op het perceel geen, dan wel op incidentele basis, handel in overige objecten en voertuigen plaatsvindt. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd de door [belanghebbende] ter zitting gegeven verklaring dat hij vanaf het perceel de afgelopen twintig jaar regelmatig allerlei spullen heeft verkocht, dat dit nog steeds gebeurt en dat collega’s, familieleden en bekenden allerlei goederen aan hem geven voor de verkoop. Deze verklaring duidt erop dat niet slechts incidenteel maar structureel sprake is van handel. De stukken die [appellant sub 1] heeft overgelegd bevestigen volgens de rechtbank eveneens het beeld dat sprake is van niet-incidentele handel met een wisselende omvang. Dat bij de controlebezoeken aan het perceel door de toezichthouder van de gemeente geen handel is geconstateerd, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. Dit geldt te meer nu ter zitting is gebleken dat enkele jaren geleden op het perceel handel in caravans en stacaravans is geconstateerd en [belanghebbende] en het college blijkbaar afspraken hebben gemaakt over het staken van de handel anders dan in personenauto’s, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft gelet hierop geoordeeld dat het college wat betreft de gestelde handel in overige objecten en voertuigen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de feiten niet op zorgvuldige wijze heeft vastgesteld en het besluit van 11 november 2015 in zoverre niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Het college dient alsnog te onderzoeken of de ruimtelijke uitstraling die de handel gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft van dien aard is dat deze niet te rijmen valt met de functie van het perceel als bedoeld in het bestemmingsplan, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij het college niet alleen heeft verzocht om jegens [belanghebbende] handhavend op te treden tegen de handel in overige objecten en voertuigen, maar ook tegen het stallen van deze objecten en voertuigen.

3.1. Dit betoog faalt reeds omdat, daargelaten dat [appellant sub 1] in beroep niet heeft aangevoerd dat het college zijn handhavingsverzoek te beperkt heeft opgevat, dat verzoek alleen zag op de handel in overige objecten en voertuigen in strijd met de op het perceel rustende woonbestemming.

4. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het hoger beroep van het college

5. Het college heeft ter zitting zijn hogerberoepsgrond over de zeecontainer, die inmiddels is verwijderd, ingetrokken.

6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de gestelde handel in overige objecten en voertuigen en dat het besluit van 11 november 2015 daarom in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft ten onrechte aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat de verklaring van [belanghebbende] ter zitting erop duidt dat er niet slechts incidenteel maar structureel sprake is van handel op het perceel. Volgens het college heeft de rechtbank niet onderkend dat [belanghebbende] ter zitting van de rechtbank slechts in algemene bewoordingen iets heeft verteld over spullen die hij in de afgelopen twintig jaar te koop heeft aangeboden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat de stukken die [appellant sub 1] heeft overgelegd het beeld bevestigen dat er sprake is van niet-incidentele handel. Uit de door [appellant sub 1] overgelegde uitdraaien van advertenties van [belanghebbende] op de website van Marktplaats over de periode van medio 2013 tot eind 2015 volgt volgens het college dat sprake was van incidentele handel, nu [belanghebbende] in die periode slechts één vouwwagen, één boot, één heftruck, twee caravans, zeven fietsen, een imperiaal en een papiersnijmachine te koop heeft aangeboden. De rechtbank heeft volgens het college voorts miskend dat toezichthouders van de gemeente voldoende onderzoek op het perceel hebben verricht, nu een gemeentelijke toezichthouder op 14 januari 2015, 21 januari 2015, 2 april 2015, 16 april 2015, 11 mei 2015, 28 mei 2015, 4 juni 2015, 11 juni 2015, 16 juli 2015, 17 augustus 2015 en 25 april 2016 onaangekondigde controlebezoeken aan het perceel heeft gebracht. Volgens de daarvan opgemaakte verslagen waren geen objecten aanwezig voor de verkoop. Hieruit volgt dat de ruimtelijke uitstraling van de door [belanghebbende] ontplooide handelsactiviteiten niet zodanig is dat deze activiteiten niet te rijmen zijn met de woonfunctie van het perceel en dat het besluit van 11 november 2015 in zoverre deugdelijk is gemotiveerd, aldus het college.

6.1. Op het voorste gedeelte van het perceel met de bestemming "Wonen - 1" is het bestemmingsplan "Buitengebied" van toepassing.

Artikel 38, lid 38.1, aanhef en onder 1, van de planregels luidt: "De voor "Wonen - 1" aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep of aan huis verbonden bedrijfs- of kantooractiviteiten, bed and breakfast in het hoofdgebouw, alsmede bestaande bedrijven."

Artikel 1, lid 1.7, luidt: "Onder aan huis verbonden bedrijfsactiviteiten wordt verstaan: het verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke - geheel of overwegend door middel van handwerk uit te oefenen - bedrijvigheid, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende bedrijfsactiviteiten een ruimtelijke uitstraling hebben die in overeenstemming is met de woonfunctie."

6.2. Vast staat en niet in geschil is dat [belanghebbende] overige objecten en voertuigen verhandelt en dat deze activiteit geen aan huis verbonden bedrijfsactiviteit is in de zin van artikel 1, lid 1.7, van de planregels.

De vraag of dit gebruik van het perceel strijdig is met de geldende woonbestemming, dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2379, te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel als bedoeld in het bestemmingsplan.

In geschil is of het college naar aanleiding van het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen voormelde handel op het perceel voldoende onderzoek heeft verricht naar de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik van het perceel heeft en of dat gebruik in strijd is met de geldende woonbestemming.

6.3. De Afdeling is van oordeel dat het college voldoende onderzoek heeft verricht naar de ruimtelijke uitstraling die het gebruik van het perceel voor de handel in overige objecten en voertuigen heeft en of dat gebruik in strijd is met de geldende woonbestemming. Een toezichthouder van de gemeente heeft tussen het handhavingsverzoek van [appellant sub 1] van 16 oktober 2014 en het besluit op bezwaar van 11 november 2015 10 onaangekondigde controlebezoeken aan het perceel gebracht. Tijdens die controlebezoeken zijn telkens geen overige objecten en voertuigen bestemd voor de verkoop aangetroffen. Gelet op deze bevindingen, alsmede gezien het aantal objecten dat [belanghebbende] in de periode tussen 2013 en 2015 via Marktplaats te koop heeft aangeboden, is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ruimtelijke uitstraling van de handel van [belanghebbende] in overige objecten en voertuigen niet van dien aard is dat deze niet meer is te rijmen met de woonfunctie van het perceel. Dat op het perceel enkele jaren geleden handel in caravans en stacaravans heeft plaatsgevonden, vormt gelet op het voorgaande geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de handel van [belanghebbende] in overige objecten en voertuigen daarna niet passend is binnen de woonfunctie van het perceel. Evenmin vormen de verklaring van [belanghebbende] en de door [appellant sub 1] overgelegde stukken daarvoor een aanknopingspunt, gezien de tijdspanne waarop die verklaring en stukken zien. [appellant sub 1] heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de handel in overige objecten en voertuigen gezien zijn aard, omvang en intensiteit niet passend is binnen de woonfunctie. Gegeven deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het gebruik van het perceel voor de handel in overige objecten en voertuigen om tot het besluit te kunnen komen dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft gelet hierop eveneens ten onrechte overwogen dat het besluit van 11 november 2015 in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

7. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin het besluit van 11 november 2015 heeft vernietigd, voor zover daarbij is geweigerd om handhavend op te treden tegen de handel in diverse objecten op het perceel en voor het overige te worden bevestigd.

Het besluit van 25 juli 2016

8. Bij besluit van 25 juli 2016 heeft het college besloten om niet handhavend op te treden jegens [belanghebbende].

9. [appellant sub 1] heeft gesteld dat zijn hoger beroep gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking heeft op dit besluit. Volgens [appellant sub 1] dient dit besluit te worden gekwalificeerd als een nieuw besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2015. Daartoe voert hij aan dat het college dit besluit op eigen initiatief heeft genomen en niet op basis van een mondeling handhavingsverzoek van hem van 25 april 2016, zoals het college stelt. Hij heeft het college op 25 april 2016 namelijk alleen gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot het handhavingstraject ter zake van de autohandel en -reparatie op het perceel, aldus [appellant sub 1].

9.1. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

Artikel 6:24 luidt: "Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, […] kan worden ingesteld."

9.2. In het besluit van 25 juli 2016 is vermeld dat het is genomen naar aanleiding van een mondeling verzoek van [appellant sub 1] van 25 april 2016 om handhavend op te treden jegens [belanghebbende] vanwege het verrichten van activiteiten in strijd met het bestemmingsplan en de last onder dwangsom van 30 oktober 2014. In het besluit is vermeld dat op het perceel geen auto’s zijn aangetroffen die daar aanwezig waren voor reparatie en/of handel, zodat geen sprake is van een overtreding van de bij besluit van 30 oktober 2014 opgelegde last en dat de geconstateerde handel in vijf fietsen zodanig ondergeschikt is aan de op het perceel rustende bestemming "Wonen - 1", dat daarin geen aanleiding bestaat om daartegen handhavend op te treden. Het mondelinge verzoek om handhavend op te treden is afgewezen.

Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het besluit dat het niet is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en dat het evenmin los van die uitspraak een besluit tot vervanging van het besluit van 11 november 2015 is. Het besluit betreft daarom geen besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zodat het hoger beroep van [appellant sub 1] niet van rechtswege mede betrekking daarop heeft. Dat [appellant sub 1] het, als gesteld, uit praktische overwegingen wenselijk acht om het besluit in deze procedure te betrekken, maakt dat niet anders. De brief van [appellant sub 1] van 13 september 2016 waarin [appellant sub 1] gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 25 juli 2016 zal de Afdeling daarom met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb naar het college doorzenden om te behandelen als bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2016.

Proceskosten

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 juli 2016 in zaak nr. 15/2425, voor zover de rechtbank daarin het besluit van 11 november 2015 heeft vernietigd, voor zover daarbij is geweigerd om handhavend op te treden tegen de handel in diverse objecten op het perceel;

IV. bevestigt de uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
Voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017

374-757.